Summary
Dutch
Detailed Translations for wipten from Dutch to Spanish
wippen:
-
wippen (ten val brengen)
Conjugations for wippen:
o.t.t.
- wip
- wipt
- wipt
- wippen
- wippen
- wippen
o.v.t.
- wipte
- wipte
- wipte
- wipten
- wipten
- wipten
v.t.t.
- heb gewipt
- hebt gewipt
- heeft gewipt
- hebben gewipt
- hebben gewipt
- hebben gewipt
v.v.t.
- had gewipt
- had gewipt
- had gewipt
- hadden gewipt
- hadden gewipt
- hadden gewipt
o.t.t.t.
- zal wippen
- zult wippen
- zal wippen
- zullen wippen
- zullen wippen
- zullen wippen
o.v.t.t.
- zou wippen
- zou wippen
- zou wippen
- zouden wippen
- zouden wippen
- zouden wippen
diversen
- wip!
- wipt!
- gewipt
- wippend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wippen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
derribar | doodschieten; neerleggen; neerschieten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
derribar | ten val brengen; wippen | afbreken; begeven; bomen kappen; breken; deponeren; dompen; flippen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverhalen; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; uit elkaar halen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wissen; zetten |