Dutch

Detailed Translations for rijs from Dutch to French

rij:

rij [de ~] noun

  1. de rij (colonne; file)
    la queue; l'embouteillage
  2. de rij (gelid)
    la ligne; le rang; la file; la règle; la barre; la corde; le rangs; la bande; le câble
  3. de rij (aaneenschakeling; keten; reeks; serie)
    la série
  4. de rij
    la ligne

Translation Matrix for rij:

NounRelated TranslationsOther Translations
bande gelid; rij accumulatie; band; band van bandrecorder; banderol; bende; clan; coterie; groep; groep jongeren; hoop; horde; kliek; koppel; lijn; linie; meute; onderonsje; paar; reepje; samenscholing; slagzij; spoel; stel; stelletje; streep; strook; troep; verband; volant; zwachteling
barre gelid; rij balie; balkonhek; balustrade; baton; chocolade; chocoladereep; gerecht; gerechtshof; getuigenbank; hof; lijn; linie; pastille; plak; rechtbank; reep; reep chocolade; schreef; staaf; staf; stang; stok; streep; tablet; tribunaal
corde gelid; rij draad; elektriciteitsdraad; garen; kabel; kabeltouw; koord; lijn; linie; rijgsnoer; scheepskabel; scheepstouw; scheerlijn; snaar; snoer; snoertje; streep; touw; touwtje
câble gelid; rij beheer; bestuur; directie; elektriciteitsdraad; elektrische geleiding; geleiding; kabel; kabelleiding; kabeltouw; koord; leiding; lijn; linie; scheepskabel; scheepstouw; snoer; snoertje; streep
embouteillage colonne; file; rij bottelarij; bottelen; bottleneck; file; flessenhals; knelpunt; opstopping; stagnatie; stilstand; verkeersknelpunt; verkeersopstopping; verkeersstremming; verstopping; wegvernauwing; wegversmalling
file gelid; rij lijn; linie; streep
ligne gelid; rij gezichtsrimpel; hengelsnoer; lijn; linie; record; regel; rimpel; schriftlijn; streep; vislijn; vissnoer; vooreind; vooreinde; voorste gedeelte
queue colonne; file; rij achterste; achterwerk; bibs; billen; keu; kont; staartstuk; stuit; zitvlak; zitwerk
rang gelid; rij gelid; graad; gradatie; hiërarchie; klasse; maatschappelijke klasse; mate; niveau; orde; peil; rang; rangorde; rij manschappen; rijtje; slag; stand; volgorde; wetenschappelijke graad
rangs gelid; rij gelid; rij manschappen
règle gelid; rij duimstok; filter; handvest; lijn; liniaal; linie; maatstaf; maatstok; norm; regel; standaard; statuut; streep
série aaneenschakeling; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; cyclus; gamma; opeenvolging; reeks; scala; serie; spectrum; tijdkring
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
ligne regel

Related Words for "rij":

  • rijen, rijs

Related Definitions for "rij":

  1. aantal mensen of dingen naast of achter elkaar1
    • er stond een rij mensen voor het loket1

Wiktionary Translations for rij:

rij
noun
  1. Rang, alignement, file d’attente
  2. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
rij queue SchlangeAbfolge, Reihe von Individuen oder Gegenständen
rij file queue — line of people
rij ligne; rang; rangée row — line of objects
rij ligne row — in a table
rij caravane train — group of animals, vehicles, or people

rijzen:

rijzen verb (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

  1. rijzen (oprijzen)
    se lever; surgir; s'élever
    • se lever verb
    • surgir verb (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )
    • s'élever verb
  2. rijzen (gaan staan; opstaan; omhoogrijzen)
    se lever; monter; surgir; se dresser; s'élever; venir en haut
    • se lever verb
    • monter verb (monte, montes, montons, montez, )
    • surgir verb (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )
    • se dresser verb
    • s'élever verb
  3. rijzen (omhoogstijgen; stijgen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen)
    augmenter; lever; prendre de la hauteur; grandir; croître; grossir; s'élever; s'agrandir; s'amplifier
    • augmenter verb (augmente, augmentes, augmentons, augmentez, )
    • lever verb (lève, lèves, levons, levez, )
    • grandir verb (grandis, grandit, grandissons, grandissez, )
    • croître verb (croîs, croît, croissons, croissez, )
    • grossir verb (grossis, grossit, grossissons, grossissez, )
    • s'élever verb
    • s'agrandir verb
  4. rijzen (omhoogrijzen; oprijzen)
    surgir; être en hausse; se lever; monter; grimper; grandir; s'élever; se dresser
    • surgir verb (surgis, surgit, surgissons, surgissez, )
    • se lever verb
    • monter verb (monte, montes, montons, montez, )
    • grimper verb (grimpe, grimpes, grimpons, grimpez, )
    • grandir verb (grandis, grandit, grandissons, grandissez, )
    • s'élever verb
    • se dresser verb

Conjugations for rijzen:

o.t.t.
  1. rijs
  2. rijst
  3. rijst
  4. rijzen
  5. rijzen
  6. rijzen
o.v.t.
  1. rees
  2. rees
  3. rees
  4. rezen
  5. rezen
  6. rezen
v.t.t.
  1. ben gerezen
  2. bent gerezen
  3. is gerezen
  4. zijn gerezen
  5. zijn gerezen
  6. zijn gerezen
v.v.t.
  1. was gerezen
  2. was gerezen
  3. was gerezen
  4. waren gerezen
  5. waren gerezen
  6. waren gerezen
o.t.t.t.
  1. zal rijzen
  2. zult rijzen
  3. zal rijzen
  4. zullen rijzen
  5. zullen rijzen
  6. zullen rijzen
o.v.t.t.
  1. zou rijzen
  2. zou rijzen
  3. zou rijzen
  4. zouden rijzen
  5. zouden rijzen
  6. zouden rijzen
diversen
  1. rijs!
  2. rijst!
  3. gerezen
  4. rijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rijzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
monter klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging
s'élever klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging
surgir opwellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
augmenter aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; aanzwiepen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; hoger draaien; hoger maken; omhoogdraaien; omhooggaan; opdraaien; opdrijven; ophogen; opschroeven; opvoeren; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; veel doen stijgen; vergroten; verhogen; vermeerderen; voortdrijven; voortjagen; wegjagen; zich vermeerderen
croître aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; omhooggaan; opgroeien; opzetten; stijgen; tieren; toenemen; vermeerderen; wassen
grandir aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; omhoog schieten; omhooggaan; opgroeien; opschieten; opzetten; stijgen; toenemen; uit de grond schieten; vermeerderen; volgroeien; volwassen worden
grimper omhoogrijzen; oprijzen; rijzen beklimmen; geslachtsgemeenschap hebben; inklimmen; klauteren; klimmen; neuken; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen; vozen
grossir aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aandikken; aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bollen; de hoogte ingaan; dik worden; dikker worden; expanderen; geconcentreerder worden; gedijen; groeien; groter worden; iets overdreven voorstellen; laten exploderen; omhooggaan; opblazen; opbollen; openen; opkloppen; opschroeven; opzetten; opzwellen; overdreven voorstellen; overdrijven; stijgen; stollen; talrijker maken; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; verdikken; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; zwellen
lever aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen afhalen; afnemen; bliksemen; expanderen; gaan staan; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de hoogte steken; lichten; meenemen; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; naar boven trekken; nullificeren; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; ondervangen; openen; ophalen; opheffen; ophijsen; opstaan; optillen; opzwellen; takelen; teniet doen; tillen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; verheffen; verijdelen; vermeerderen; vernietigen; verruimen; verwijden; weerlichten; weghalen; wegnemen; zwellen
monter gaan staan; omhoogrijzen; oprijzen; opstaan; rijzen assembleren; beklimmen; bestijgen; bevorderd worden; ensceneren; gaan staan; heffen; hogerop komen; in elkaar zetten; in scene zetten; jezelf opwerken; klimmen; koppelen; lichten; monteren; naar boven brengen; naar boven dragen; naar boven gaan; naar boven klimmen; naar boven stappen; naar boven tillen; naar boven trekken; omhoog brengen; omhoog gaan; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogdragen; omhooggaan; omhoogheffen; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhooglopen; omhoogrukken; omhoogstappen; omhoogstijgen; opgaan; opheffen; opklauteren; opklimmen; oprijden; opstaan; opstijgen; optillen; opvliegen; opwaarts dragen; opwaarts gaan; opwaarts rijden; opwerken; paardrijden; stijgen; tillen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; verheffen; vooruitkomen; zich opwerken
prendre de la hauteur aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
s'agrandir aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; hoger worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen
s'amplifier aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; dik worden; expanderen; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opzetten; opzwellen; stijgen; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; zwellen
s'élever aanwassen; gaan staan; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; opstaan; rijzen; stijgen de hoogte ingaan; erop vooruit gaan; gaan staan; hoger worden; in de lucht omhoogstijgen; naar boven tillen; omhoogheffen; omhoogkomen; opstaan; opstijgen; opstuiven; opvliegen; stijgen; verheffen; vooruitkomen; vorderen
se dresser gaan staan; omhoogrijzen; oprijzen; opstaan; rijzen de hoogte ingaan; gaan staan; in de lucht omhoogstijgen; omhoogkomen; opstaan; opstijgen; stijgen; verheffen
se lever gaan staan; omhoogrijzen; oprijzen; opstaan; rijzen gaan staan; licht worden; lichten; omhoogkomen; opstaan; overeind komen; verheffen
surgir gaan staan; omhoogrijzen; oprijzen; opstaan; rijzen omhoog schieten; opdagen; opdoemen; opduiken; opkomen; opschieten; uit de grond schieten; verrijzen; verschijnen
venir en haut gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen
être en hausse omhoogrijzen; oprijzen; rijzen

Wiktionary Translations for rijzen:

rijzen
Cross Translation:
FromToVia
rijzen se lever dawn — to begin to brighten with daylight
rijzen monter rise — To move upwards
rijzen se lever rise — of a celestial body: to appear to move from behind the horizon
rijzen montée rise — action of moving upwards


Wiktionary Translations for rijs:

rijs
noun
  1. Branche d’arbre mince et courte