Dutch

Detailed Translations for wees from Dutch to French

wees:

wees [de ~] noun

  1. de wees (weeskind)
    l'orphelin; l'orpheline
  2. de wees
    l'orphelin

Translation Matrix for wees:

NounRelated TranslationsOther Translations
orphelin wees; weeskind
orpheline wees; weeskind

Related Words for "wees":


Wiktionary Translations for wees:

wees
noun
  1. (minderjarige) persoon wiens vader en/of moeder is gestorven
wees
noun
  1. enfant qui a perdre son père et sa mère.

Cross Translation:
FromToVia
wees orphelin; orpheline orphan — person whose (parent or) parents have died

wees form of wee:

wee [de ~] noun

  1. de wee (perswee)
    la contraction; la douleur

Translation Matrix for wee:

NounRelated TranslationsOther Translations
contraction perswee; wee convulsie; jichtaanval; kramp; lijmtang; samentrekking; spiersamentrekking; stuip; stuiptrekking
douleur perswee; wee chagrijn; ergernis; leed; pijn doen; smart; verdriet; zeer; zeer doen
faible zwakkeling
lâche groentje; lafaard; lafbek; melkmuil
pâlot bleekneusjes
ModifierRelated TranslationsOther Translations
fade bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak afstompend; duf; eentonig; flauw; geestdodend; laf; muf; oubakken; oud; oudbakken; plat; saai; smakeloos; stijlloos; stom; suf; verschaald; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos
faible bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak arm; breekbaar; broos; dood; energieloos; fragiel; futloos; geesteloos; inferieur; krachteloos; kwetsbaar; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; machteloos; mat; minderwaardig; niet bezield; onbezield; ondermaats; ondeugdelijk; onmachtig; schemerig; schimmig; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; zwak
faiblement bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak flauwtjes; krachteloos; machteloos; onmachtig; slap; slapjes
fragile bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak breekbaar; broos; delicaat; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; mager; onsolide; rank; slank; slap; spichtig; sprieterig; teder; teer; tenger; zwak
fragilement bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak
frêle bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak armzalig; breekbaar; broos; delicaat; dun; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; karig; kwetsbaar; mager; pover; rank; schamel; schraal; slank; slap; spichtig; sprieterig; teder; teer; tenger; zwak
hélas helaas; och; wee helaas; jammer
insipide bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak afstompend; afstotelijk voor zintuigen; eentonig; flauw; flauwtjes; geestdodend; laf; lelijk; muf; onappetijtelijk; onsmakelijk; oubakken; oud; oudbakken; plat; saai; smakeloos; stijlloos; stom; suf; verschaald; walgelijk; zonder smaak; zonder zout; zoutloos; zwak; zwakjes
lâche bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak grauw; krukkig; mistroostig; onbeholpen; onedelmoedig; onhandig; schutterig; slap; slapjes; slungelig; somber; stumperig; stuntelig; sukkelig; triest; troosteloos; vreugdeloos
maladif bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak krukkig; misselijk; naar; onbeholpen; ongezond; onhandig; onpasselijk; onwel; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; ziekjes
maladivement bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak krukkig; onbeholpen; onhandig; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
pâlot bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak bleek; bleek van gelaatskleur; pips; wit
pâlotte bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak

Related Words for "wee":

  • weeheid, ween, wees, weetje, weetjes

Wiktionary Translations for wee:

wee
noun
  1. samentrekking bij geboorte
adjective
  1. kondigt rampspoed aan
wee

wees form of wijzen:

wijzen verb (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)

  1. wijzen (attenderen)
    indiquer; montrer; signaler; attirer l'attention sur; appeler l'attention sur
    • indiquer verb (indique, indiques, indiquons, indiquez, )
    • montrer verb (montre, montres, montrons, montrez, )
    • signaler verb (signale, signales, signalons, signalez, )
  2. wijzen (iets aanwijzen; aanduiden; indiceren; aangeven)
    indiquer quelquechose; désigner; montrer; signaler
    • désigner verb (désigne, désignes, désignons, désignez, )
    • montrer verb (montre, montres, montrons, montrez, )
    • signaler verb (signale, signales, signalons, signalez, )

Conjugations for wijzen:

o.t.t.
  1. wijs
  2. wijst
  3. wijst
  4. wijzen
  5. wijzen
  6. wijzen
o.v.t.
  1. wees
  2. wees
  3. wees
  4. wezen
  5. wezen
  6. wezen
v.t.t.
  1. heb gewezen
  2. hebt gewezen
  3. heeft gewezen
  4. hebben gewezen
  5. hebben gewezen
  6. hebben gewezen
v.v.t.
  1. had gewezen
  2. had gewezen
  3. had gewezen
  4. hadden gewezen
  5. hadden gewezen
  6. hadden gewezen
o.t.t.t.
  1. zal wijzen
  2. zult wijzen
  3. zal wijzen
  4. zullen wijzen
  5. zullen wijzen
  6. zullen wijzen
o.v.t.t.
  1. zou wijzen
  2. zou wijzen
  3. zou wijzen
  4. zouden wijzen
  5. zouden wijzen
  6. zouden wijzen
diversen
  1. wijs!
  2. wijst!
  3. gewezen
  4. wijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wijzen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
appeler l'attention sur attenderen; wijzen
attirer l'attention sur attenderen; wijzen
désigner aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen aanstellen; benoemen; installeren; nader omschrijven; preciseren
indiquer attenderen; wijzen dicteren; ingeven; wijzen naar; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
indiquer quelquechose aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen
montrer aanduiden; aangeven; attenderen; iets aanwijzen; indiceren; wijzen aan het licht komen; aanbieden; aanschouwelijk maken; aantonen; bewijzen; demonstreren; exposeren; getuigen van; laten blijken; laten zien; offreren; openbaren; ophoesten; presenteren; publiceren; staven; tentoonstellen; tevoorschijn brengen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; uitbrengen; veraanschouwelijken; verschijnen; vertonen; voor de dag komen; voor de dag komen met; voor ogen brengen; voordedaghalen; voordoen; voorleggen; wijzen naar
signaler aanduiden; aangeven; attenderen; iets aanwijzen; indiceren; wijzen bemerken; bijzetten; gewaarworden; iets aankondigen; merken; neerzetten; opmerken; plaatsen; seinen; signalen geven; signaleren; waarnemen; zetten

Related Words for "wijzen":


Related Definitions for "wijzen":

  1. aanwijzingen vormen dat het zo is1
    • alles wijst erop dat hij gelijk heeft1
  2. hem duidelijk maken waar het is of hoe het moet1
    • hij wijst hem de weg naar zee1
  3. je hand of arm in die richting houden1
    • hij wijst naar de boot in de verte1
  4. zijn aandacht erop vestigen1
    • ik wijs erop dat u de aanvraag volgende week in moet leveren1

Wiktionary Translations for wijzen:

wijzen
verb
  1. (inergatief) met de (wijs)vinger, hand of arm in een richting duiden
wijzen
Cross Translation:
FromToVia
wijzen pointer; indiquer point — to extend finger
wijzen indiquer zeigenauf etwas zeigen: (meist mit dem Finger) in die Richtung von etwas deuten

wees form of zijn:

zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    exister; vivre
    • exister verb (existe, existes, existons, existez, )
    • vivre verb (vis, vit, vivons, vivez, )
  3. zijn
    être
    • être verb (suis, es, est, sommes, )

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn adj

  1. zijn
    son

zijn [znw.] noun

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    la vie; l'existence; la présence; la réalité

Translation Matrix for zijn:

NounRelated TranslationsOther Translations
existence bestaan; existentie; leven; zijn
présence bestaan; existentie; leven; zijn aanwezigheid; bijzijn; presentie; tegenwoordigheid
réalité bestaan; existentie; leven; zijn realiteit; werkelijkheid; wezenlijkheid
son achterklap; geroddel; intonatie; klank; klankgeluid; klankkleur; klanktint; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; tarwezemelen; timbre; toon; zwartmaken
vie bestaan; existentie; leven; zijn levensduur; levensschets
être creatuur; individu; mens; persoon; schepsel; sterveling; wezen
VerbRelated TranslationsOther Translations
exister bestaan; existeren; leven; zijn boetseren; modelleren; vorm geven; vormen
se trouver uithangen; zich bevinden; zijn er uitzien; ergens verkeren; geraken; naar buiten hangen; ogen; terecht komen; uithangen; verkeren
vivre bestaan; existeren; leven; zijn beleven; doormaken; ervaren; gewaarworden; leven; logeren; meemaken; ondervinden; resideren; verblijven; voelen; wonen
être zijn ergens verkeren; verkeren
- wezen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
son zijn diens; haar

Related Words for "zijn":


Synonyms for "zijn":


Related Definitions for "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Wiktionary Translations for zijn:

zijn
verb
  1. bestaan
  2. zich bevinden.
  3. gelijk zijn aan.
  4. tot de groep behoren van
  5. de eigenschap hebben.
  6. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
pronoun
  1. derde persoon enkelvoud m/o
zijn
  1. -
verb
  1. Exister, être présent, se passer
  2. Verbe

Cross Translation:
FromToVia
zijn être be — occupy a place
zijn être be — occur, take place
zijn être be — exist
zijn aller; venir be — elliptical form of "be here", or similar
zijn être be — used to indicate that the subject and object are the same
zijn être be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
zijn être be — used to connect a noun to an adjective that describes it
zijn être be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
zijn avoir be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
zijn faire be — used to indicate weather, air quality, or the like
zijn sa; son; ses his — attributive: belonging to him
zijn son; ses; sa its — belonging to it
zijn ses; sa; son ↔ one's — belonging to
zijn suffire suffice — be enough, sufficient, adequate
zijn y avoir; il y a there be — to exist
zijn y avoir geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
zijn être sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
zijn être seinzusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
zijn être seinexistieren
zijn accepter la responsabilité; de; quelque chose; assumer la responsabilité; être; responsable; prendre la responsabilité; supporter la responsabilité verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen

Related Translations for wees