Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. aftakelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aftakelen from Dutch to French

aftakelen:

aftakelen verb (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)

  1. aftakelen (verzwakken; wegglijden)
    affaiblir; atténuer
    • affaiblir verb (affaiblis, affaiblit, affaiblissons, affaiblissez, )
    • atténuer verb (atténue, atténues, atténuons, atténuez, )
  2. aftakelen (wegzinken; vervallen; wegglijden; )
    couler; sombrer; s'enfoncer; s'enliser
    • couler verb (coule, coules, coulons, coulez, )
    • sombrer verb (sombre, sombres, sombrons, sombrez, )
    • s'enfoncer verb
    • s'enliser verb

Conjugations for aftakelen:

o.t.t.
  1. takel af
  2. takelt af
  3. takelt af
  4. takelen af
  5. takelen af
  6. takelen af
o.v.t.
  1. takelde af
  2. takelde af
  3. takelde af
  4. takelden af
  5. takelden af
  6. takelden af
v.t.t.
  1. ben afgetakeld
  2. bent afgetakeld
  3. is afgetakeld
  4. zijn afgetakeld
  5. zijn afgetakeld
  6. zijn afgetakeld
v.v.t.
  1. was afgetakeld
  2. was afgetakeld
  3. was afgetakeld
  4. waren afgetakeld
  5. waren afgetakeld
  6. waren afgetakeld
o.t.t.t.
  1. zal aftakelen
  2. zult aftakelen
  3. zal aftakelen
  4. zullen aftakelen
  5. zullen aftakelen
  6. zullen aftakelen
o.v.t.t.
  1. zou aftakelen
  2. zou aftakelen
  3. zou aftakelen
  4. zouden aftakelen
  5. zouden aftakelen
  6. zouden aftakelen
diversen
  1. takel af!
  2. takelt af!
  3. afgetakeld
  4. aftakelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aftakelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
couler afvloeien; wegstromen; wegvloeien
VerbRelated TranslationsOther Translations
affaiblir aftakelen; verzwakken; wegglijden aan kracht inboeten; ontkrachten; ontzenuwen; uitputten; verslappen; verzwakken; weerleggen; zwak worden; zwakker worden
atténuer aftakelen; verzwakken; wegglijden aan kracht inboeten; lenigen; ontharden; uitputten; verlichten; vermurwen; verslappen; vervriendelijken; verweken; verzachten; verzwakken; week worden; zachtmaken; zwak worden; zwakker worden
couler afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken afdruipen; afvloeien; afvoeren; doen wegvloeien; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; galvaniseren; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; kelderen; lopen; onder water gaan; ondergaan; sijpelen; stromen; uitdruppelen; verzinken; vlieden; vloeien; vluchten; weglekken; wegstromen; wegvloeien; wegvluchten; zakken; zinken
s'enfoncer afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken galvaniseren; in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; verzinken; wegzakken; zakken in
s'enliser afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken verzanden
sombrer afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken achteruitgaan; bezwijken; galvaniseren; instorten; kelderen; onder water gaan; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; verzinken; wegrotten; zakken; zinken

Wiktionary Translations for aftakelen:

aftakelen
verb
  1. slechter worden
  2. een schip van zijn takelage of tuig ontdoen