Dutch

Detailed Translations for uitkleden from Dutch to French

uitkleden:

uitkleden verb (kleed uit, kleedt uit, kleedde uit, kleedden uit, uitgekleed)

  1. uitkleden (uittrekken; uitdoen; ontkleden)
    enlever; déshabiller; ôter; dévêtir
    • enlever verb (enlève, enlèves, enlevons, enlevez, )
    • déshabiller verb (déshabille, déshabilles, déshabillons, déshabillez, )
    • ôter verb (ôte, ôtes, ôtons, ôtez, )
    • dévêtir verb (dévêts, dévêt, dévêtons, dévêtez, )
  2. uitkleden (van kleding ontdoen)
    enlever des vêtements; dérober; dépouiller
    • dérober verb (dérobe, dérobes, dérobons, dérobez, )
    • dépouiller verb (dépouille, dépouilles, dépouillons, dépouillez, )

Conjugations for uitkleden:

o.t.t.
  1. kleed uit
  2. kleedt uit
  3. kleedt uit
  4. kleden uit
  5. kleden uit
  6. kleden uit
o.v.t.
  1. kleedde uit
  2. kleedde uit
  3. kleedde uit
  4. kleedden uit
  5. kleedden uit
  6. kleedden uit
v.t.t.
  1. heb uitgekleed
  2. hebt uitgekleed
  3. heeft uitgekleed
  4. hebben uitgekleed
  5. hebben uitgekleed
  6. hebben uitgekleed
v.v.t.
  1. had uitgekleed
  2. had uitgekleed
  3. had uitgekleed
  4. hadden uitgekleed
  5. hadden uitgekleed
  6. hadden uitgekleed
o.t.t.t.
  1. zal uitkleden
  2. zult uitkleden
  3. zal uitkleden
  4. zullen uitkleden
  5. zullen uitkleden
  6. zullen uitkleden
o.v.t.t.
  1. zou uitkleden
  2. zou uitkleden
  3. zou uitkleden
  4. zouden uitkleden
  5. zouden uitkleden
  6. zouden uitkleden
en verder
  1. ben uitgekleed
  2. bent uitgekleed
  3. is uitgekleed
  4. zijn uitgekleed
  5. zijn uitgekleed
  6. zijn uitgekleed
diversen
  1. kleed uit!
  2. kleedt uit!
  3. uitgekleed
  4. uitkledend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitkleden [znw.] noun

  1. uitkleden
    le déshabillage

Translation Matrix for uitkleden:

NounRelated TranslationsOther Translations
déshabillage uitkleden
VerbRelated TranslationsOther Translations
dépouiller uitkleden; van kleding ontdoen afhalen; afstropen; beroven; bestelen; binnen breken; een inbraak doen; iets uitschudden; inbreken; leegplunderen; plunderen; roven; stropen; uitbenen; uitplunderen; villen
dérober uitkleden; van kleding ontdoen achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; benemen; beroven; beroven van; depriveren; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontraadselen; ontrafelen; ontstelen; ontvreemden; ontwarren; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
déshabiller ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken bloot leggen; ontbloten; strippen
dévêtir ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken bloot leggen; ontbloten; strippen
enlever ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken aanwrijven; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; afplukken; afrukken; afscheuren; benemen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; depriveren; erafhalen; eruit nemen; gappen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; inpikken; jatten; kapen; kidnappen; kwalijk nemen; laken; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegstelen; legen; loshalen; lospeuteren; losplukken; meenemen; naar buiten halen; nadragen; ontfutselen; ontnemen; ontvoeren; ontvreemden; ophalen; pikken; plukken; plunderen; roven; ruimen; schaken; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitgommen; uithalen; uitnemen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; vlakken; voor de voeten gooien; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; wegsnijden; wegsteken; wegstoppen; wegvegen; wissen
enlever des vêtements uitkleden; van kleding ontdoen
ôter ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken achteroverdrukken; afnemen; benemen; eruit nemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; nemen uit; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; uitlichten; uitnemen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken

Wiktionary Translations for uitkleden:


Cross Translation:
FromToVia
uitkleden dévêtir; déshabiller disrobe — undress someone or something
uitkleden se déshabiller strip — to take off clothing
uitkleden déshabiller undress — (transitive) remove somebody’s clothing