Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. ontgoochelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for ontgoochelen from Dutch to French

ontgoochelen:

ontgoochelen verb (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)

  1. ontgoochelen (teleurstellen; frustreren; tegenvallen; )
    décevoir; désillusionner; frustrer
    • décevoir verb (déçois, déçoit, décevons, décevez, )
    • désillusionner verb (désillusionne, désillusionnes, désillusionnons, désillusionnez, )
    • frustrer verb (frustre, frustres, frustrons, frustrez, )

Conjugations for ontgoochelen:

o.t.t.
  1. ontgoochel
  2. ontgoochelt
  3. ontgoochelt
  4. ontgoochelen
  5. ontgoochelen
  6. ontgoochelen
o.v.t.
  1. ontgoochelde
  2. ontgoochelde
  3. ontgoochelde
  4. ontgoochelden
  5. ontgoochelden
  6. ontgoochelden
v.t.t.
  1. heb ontgoocheld
  2. hebt ontgoocheld
  3. heeft ontgoocheld
  4. hebben ontgoocheld
  5. hebben ontgoocheld
  6. hebben ontgoocheld
v.v.t.
  1. had ontgoocheld
  2. had ontgoocheld
  3. had ontgoocheld
  4. hadden ontgoocheld
  5. hadden ontgoocheld
  6. hadden ontgoocheld
o.t.t.t.
  1. zal ontgoochelen
  2. zult ontgoochelen
  3. zal ontgoochelen
  4. zullen ontgoochelen
  5. zullen ontgoochelen
  6. zullen ontgoochelen
o.v.t.t.
  1. zou ontgoochelen
  2. zou ontgoochelen
  3. zou ontgoochelen
  4. zouden ontgoochelen
  5. zouden ontgoochelen
  6. zouden ontgoochelen
en verder
  1. ben ontgoocheld
  2. bent ontgoocheld
  3. is ontgoocheld
  4. zijn ontgoocheld
  5. zijn ontgoocheld
  6. zijn ontgoocheld
diversen
  1. ontgoochel!
  2. ontgoochelt!
  3. ontgoocheld
  4. ontgoochelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ontgoochelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
décevoir afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen afknappen; afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; beschamen; besodemieteren; er vanaf breken; falsificeren; kopiëren; misleiden; nabootsen; namaken; oplichten; te kort schieten; tegenvallen; teleurstellen; vertrouwen schenden; vervalsen; zwendelen
désillusionner afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen desillusioneren; nuchter worden; ontnuchteren
frustrer afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen dwarsbomen; dwarsliggen; falsificeren; kopiëren; nabootsen; namaken; tegenwerken; vervalsen