Dutch
Detailed Translations for aaneenbinden from Dutch to French
aaneenbinden:
-
aaneenbinden (samenbinden; verbinden; aan elkaar binden)
relier; attacher; lier ensemble; attacher ensemble; nouer; boutonner-
relier verb (relie, relies, relions, reliez, relient, reliais, reliait, reliions, reliiez, reliaient, reliai, relias, relia, reliâmes, reliâtes, relièrent, relierai, relieras, reliera, relierons, relierez, relieront)
-
attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, attachent, attachais, attachait, attachions, attachiez, attachaient, attachai, attachas, attacha, attachâmes, attachâtes, attachèrent, attacherai, attacheras, attachera, attacherons, attacherez, attacheront)
-
lier ensemble verb
-
attacher ensemble verb
-
nouer verb (noue, noues, nouons, nouez, nouent, nouais, nouait, nouions, nouiez, nouaient, nouai, nouas, noua, nouâmes, nouâtes, nouèrent, nouerai, noueras, nouera, nouerons, nouerez, noueront)
-
boutonner verb (boutonne, boutonnes, boutonnons, boutonnez, boutonnent, boutonnais, boutonnait, boutonnions, boutonniez, boutonnaient, boutonnai, boutonnas, boutonna, boutonnâmes, boutonnâtes, boutonnèrent, boutonnerai, boutonneras, boutonnera, boutonnerons, boutonnerez, boutonneront)
-
Conjugations for aaneenbinden:
o.t.t.
- bind aaneen
- bindt aaneen
- bindt aaneen
- binden aaneen
- binden aaneen
- binden aaneen
o.v.t.
- bond aaneen
- bond aaneen
- bond aaneen
- bonden aaneen
- bonden aaneen
- bonden aaneen
v.t.t.
- heb aaneengebonden
- hebt aaneengebonden
- heeft aaneengebonden
- hebben aaneengebonden
- hebben aaneengebonden
- hebben aaneengebonden
v.v.t.
- had aaneengebonden
- had aaneengebonden
- had aaneengebonden
- hadden aaneengebonden
- hadden aaneengebonden
- hadden aaneengebonden
o.t.t.t.
- zal aaneenbinden
- zult aaneenbinden
- zal aaneenbinden
- zullen aaneenbinden
- zullen aaneenbinden
- zullen aaneenbinden
o.v.t.t.
- zou aaneenbinden
- zou aaneenbinden
- zou aaneenbinden
- zouden aaneenbinden
- zouden aaneenbinden
- zouden aaneenbinden
diversen
- bind aaneen!
- bindt aaneen!
- aaneengebonden
- aaneenbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze