Dutch

Detailed Translations for afbekken from Dutch to French

afbekken:

afbekken verb (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)

  1. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen)
  2. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten)
    engueuler; rudoyer; rabrouer; aboyer contre; dire d'un ton tranchant; lancer des reproches à la figure de qn.
    • engueuler verb (engueule, engueules, engueulons, engueulez, )
    • rudoyer verb (rudoie, rudoies, rudoyons, rudoyez, )
    • rabrouer verb (rabroue, rabroues, rabrouons, rabrouez, )

Conjugations for afbekken:

o.t.t.
  1. bek af
  2. bekt af
  3. bekt af
  4. bekken af
  5. bekken af
  6. bekken af
o.v.t.
  1. bekte af
  2. bekte af
  3. bekte af
  4. bekten af
  5. bekten af
  6. bekten af
v.t.t.
  1. heb afgebekt
  2. hebt afgebekt
  3. heeft afgebekt
  4. hebben afgebekt
  5. hebben afgebekt
  6. hebben afgebekt
v.v.t.
  1. had afgebekt
  2. had afgebekt
  3. had afgebekt
  4. hadden afgebekt
  5. hadden afgebekt
  6. hadden afgebekt
o.t.t.t.
  1. zal afbekken
  2. zult afbekken
  3. zal afbekken
  4. zullen afbekken
  5. zullen afbekken
  6. zullen afbekken
o.v.t.t.
  1. zou afbekken
  2. zou afbekken
  3. zou afbekken
  4. zouden afbekken
  5. zouden afbekken
  6. zouden afbekken
diversen
  1. bek af!
  2. bekt af!
  3. afgebekt
  4. afbekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afbekken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aboyer contre afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
dire d'un ton tranchant afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
engueuler afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen afsnauwen; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvallen tegen; uitvloeken
lancer des reproches à la figure afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen
lancer des reproches à la figure de qn. afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
rabrouer afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen afsnauwen; grauwen; snauwen; uitvallen tegen
rudoyer afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen brutaliseren; bruuskeren; koeioneren; kwellen; mishandelen; molesteren; narren; pesten; pijnigen; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren