Verb | Related Translations | Other Translations |
s'envoler
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
afreizen; afvliegen; fladderen; groeien; groot worden; omhoogkomen; omvliegen; opgroeien; opstappen; opstijgen; opstuiven; opvliegen; opwaaien; opwaarts vliegen; smeren; uitvliegen; vertrekken; verwaaien; verwijderen; wapperen; weggaan; wegreizen; wegstuiven; wegtrekken; wegvliegen; wegwaaien
|
s'écailler
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
afbladderen; afschilferen; schilferen
|
s'élancer
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; opjagen; overvallen; snellen; spoeden
|
se décoller
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
afstomen; afweken; los worden; losgaan; losweken
|
se détacher
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
afbladderen; los worden; losgaan; loskomen; losraken; opengaan
|
voler en éclats
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
versplinteren
|
éclater
|
afspatten; afspringen; afvliegen
|
aan stukken springen; barsten; exploderen; klappen; klateren; knallen; kunnen stikken; kwaad zijn; losbarsten; losbreken; losspringen; neerploffen; ontploffen; openspringen; ploffen; schuimbekken; springen; stukspringen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; woedend zijn
|