Dutch

Detailed Translations for boent from Dutch to French

boenen:

boenen verb (boen, boent, boende, boenden, geboend)

  1. boenen (schrobben; schoonboenen; afschrobben; afboenen; schoonschrobben)
    frotter; décrasser; faire briller; frotter de; nettoyer; essuyer; astiquer; laver; cirer; laver à grande eau
    • frotter verb (frotte, frottes, frottons, frottez, )
    • décrasser verb (décrasse, décrasses, décrassons, décrassez, )
    • frotter de verb
    • nettoyer verb (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )
    • essuyer verb (essuie, essuies, essuyons, essuyez, )
    • astiquer verb (astique, astiques, astiquons, astiquez, )
    • laver verb (lave, laves, lavons, lavez, )
    • cirer verb (cire, cires, cirons, cirez, )

Conjugations for boenen:

o.t.t.
  1. boen
  2. boent
  3. boent
  4. boenen
  5. boenen
  6. boenen
o.v.t.
  1. boende
  2. boende
  3. boende
  4. boenden
  5. boenden
  6. boenden
v.t.t.
  1. heb geboend
  2. hebt geboend
  3. heeft geboend
  4. hebben geboend
  5. hebben geboend
  6. hebben geboend
v.v.t.
  1. had geboend
  2. had geboend
  3. had geboend
  4. hadden geboend
  5. hadden geboend
  6. hadden geboend
o.t.t.t.
  1. zal boenen
  2. zult boenen
  3. zal boenen
  4. zullen boenen
  5. zullen boenen
  6. zullen boenen
o.v.t.t.
  1. zou boenen
  2. zou boenen
  3. zou boenen
  4. zouden boenen
  5. zouden boenen
  6. zouden boenen
en verder
  1. ben geboend
  2. bent geboend
  3. is geboend
  4. zijn geboend
  5. zijn geboend
  6. zijn geboend
diversen
  1. boen!
  2. boent!
  3. geboend
  4. boenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

boenen [znw.] noun

  1. boenen
    le lavage; le frottement; le lavage par frottement

Translation Matrix for boenen:

NounRelated TranslationsOther Translations
frottement boenen frictie; gespannenheid; schoonmaakwerk; schrobben; spanning; strakheid; wrijving
lavage boenen afwas; reinigen; spoeling; vaat; wassen; wassing
lavage par frottement boenen
VerbRelated TranslationsOther Translations
astiquer afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben gladmaken; gladwrijven; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; uitwrijven; wrijven
cirer afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben in de was zetten; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; wrijven
décrasser afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben
essuyer afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben afstrijken; afvegen; afwissen; dweilen; lepel afstrijken; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vlakken; wegvegen; wissen
faire briller afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben gladmaken; gladwrijven; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; wrijven
frotter afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben aanmaken; aansteken; afschuren; afstrijken; gladmaken; gladwrijven; krassen; lepel afstrijken; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; raspen; schaven; schuren; wrijven; zich krabben
frotter de afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben
laver afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben afspoelen; dechargeren; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; louteren; onschuldig verklaren; reinigen; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonwassen; uitwassen; vrijpleiten; vrijspreken; wassen; zuiveren
laver à grande eau afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben afspoelen; dweilen; omspoelen met water; uitspoelen; uitwassen; wassen
nettoyer afboenen; afschrobben; boenen; schoonboenen; schoonschrobben; schrobben afdekken; afnemen; afruimen; afstoffen; bergen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; knaphouden; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; nethouden; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonhouden; schoonmaken; schoonpoetsen; stoffen; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren

Wiktionary Translations for boenen:

boenen
verb
  1. schrobben tot het glanst
  2. Inwrijven met was tot het glanst.
boenen
verb
  1. curer, nettoyer complètement frotter, en parlant surtout des ustensiles de cuisine.