Dutch
Detailed Translations for delegeer from Dutch to French
delegeren:
-
delegeren (afvaardigen; deputeren)
déléguer; députer-
déléguer verb (délègue, délègues, déléguons, déléguez, délèguent, déléguais, déléguait, déléguions, déléguiez, déléguaient, déléguai, déléguas, délégua, déléguâmes, déléguâtes, déléguèrent, déléguerai, délégueras, déléguera, déléguerons, déléguerez, délégueront)
-
députer verb (députe, députes, députons, députez, députent, députais, députait, députions, députiez, députaient, députai, députas, députa, députâmes, députâtes, députèrent, députerai, députeras, députera, députerons, députerez, députeront)
-
-
delegeren (overdragen)
Conjugations for delegeren:
o.t.t.
- delegeer
- delegeert
- delegeert
- delegeren
- delegeren
- delegeren
o.v.t.
- delegeerde
- delegeerde
- delegeerde
- delegeerden
- delegeerden
- delegeerden
v.t.t.
- heb gedelegeerd
- hebt gedelegeerd
- heeft gedelegeerd
- hebben gedelegeerd
- hebben gedelegeerd
- hebben gedelegeerd
v.v.t.
- had gedelegeerd
- had gedelegeerd
- had gedelegeerd
- hadden gedelegeerd
- hadden gedelegeerd
- hadden gedelegeerd
o.t.t.t.
- zal delegeren
- zult delegeren
- zal delegeren
- zullen delegeren
- zullen delegeren
- zullen delegeren
o.v.t.t.
- zou delegeren
- zou delegeren
- zou delegeren
- zouden delegeren
- zouden delegeren
- zouden delegeren
en verder
- ben gedelegeerd
- bent gedelegeerd
- is gedelegeerd
- zijn gedelegeerd
- zijn gedelegeerd
- zijn gedelegeerd
diversen
- delegeer!
- delegeert!
- gedelegeerd
- delegerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
delegeren (afvaardigen; deputeren)
Translation Matrix for delegeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
délégation | afvaardigen; delegeren; deputeren | afvaardiging; delegatie; deputatie; licentie; mandaat; procuratie; vergunning; volmacht |
députation | afvaardigen; delegeren; deputeren | afvaardiging; delegatie; deputatie |
Verb | Related Translations | Other Translations |
déléguer | afvaardigen; delegeren; deputeren; overdragen | aan een ander overlaten; aangeven; aanreiken; afgeven; doorschuiven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken |
députer | afvaardigen; delegeren; deputeren |