Dutch
Detailed Translations for kapotdrukken from Dutch to French
kapotdrukken:
-
kapotdrukken
écraser; pulvériser; réduire en miettes; broyer; moudre-
écraser verb (écrase, écrases, écrasons, écrasez, écrasent, écrasais, écrasait, écrasions, écrasiez, écrasaient, écrasai, écrasas, écrasa, écrasâmes, écrasâtes, écrasèrent, écraserai, écraseras, écrasera, écraserons, écraserez, écraseront)
-
pulvériser verb (pulvérise, pulvérises, pulvérisons, pulvérisez, pulvérisent, pulvérisais, pulvérisait, pulvérisions, pulvérisiez, pulvérisaient, pulvérisai, pulvérisas, pulvérisa, pulvérisâmes, pulvérisâtes, pulvérisèrent, pulvériserai, pulvériseras, pulvérisera, pulvériserons, pulvériserez, pulvériseront)
-
réduire en miettes verb
-
broyer verb (broie, broies, broyons, broyez, broient, broyais, broyait, broyions, broyiez, broyaient, broyai, broyas, broya, broyâmes, broyâtes, broyèrent, broierai, broieras, broiera, broierons, broierez, broieront)
-
moudre verb (mouds, moud, moulons, moulez, moulent, moulais, moulait, moulions, mouliez, moulaient, moulus, moulut, moulûmes, moulûtes, moulurent, moudrai, moudras, moudra, moudrons, moudrez, moudront)
-
Conjugations for kapotdrukken:
o.t.t.
- druk kapot
- drukt kapot
- drukt kapot
- drukken kapot
- drukken kapot
- drukken kapot
o.v.t.
- drukte kapot
- drukte kapot
- drukte kapot
- drukten kapot
- drukten kapot
- drukten kapot
v.t.t.
- heb kapot gedrukt
- hebt kapot gedrukt
- heeft kapot gedrukt
- hebben kapot gedrukt
- hebben kapot gedrukt
- hebben kapot gedrukt
v.v.t.
- had kapot gedrukt
- had kapot gedrukt
- had kapot gedrukt
- hadden kapot gedrukt
- hadden kapot gedrukt
- hadden kapot gedrukt
o.t.t.t.
- zal kapotdrukken
- zult kapotdrukken
- zal kapotdrukken
- zullen kapotdrukken
- zullen kapotdrukken
- zullen kapotdrukken
o.v.t.t.
- zou kapotdrukken
- zou kapotdrukken
- zou kapotdrukken
- zouden kapotdrukken
- zouden kapotdrukken
- zouden kapotdrukken
en verder
- is kapot gedrukt
- zijn kapot gedrukt
diversen
- druk kapot!
- drukt kapot!
- kapot gedrukt
- kapot drukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze