Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. neerdalen:


Dutch

Detailed Translations for neerdalend from Dutch to French

neerdalen:

neerdalen verb (daal neer, daalt neer, daalde neer, daalden neer, neergedaald)

  1. neerdalen (afdalen; landen; neerkomen; )
    descendre pour atterrir; atterrir; tomber; glisser
    • atterrir verb (atterris, atterrit, atterrissons, atterrissez, )
    • tomber verb (tombe, tombes, tombons, tombez, )
    • glisser verb (glisse, glisses, glissons, glissez, )

Conjugations for neerdalen:

o.t.t.
  1. daal neer
  2. daalt neer
  3. daalt neer
  4. dalen neer
  5. dalen neer
  6. dalen neer
o.v.t.
  1. daalde neer
  2. daalde neer
  3. daalde neer
  4. daalden neer
  5. daalden neer
  6. daalden neer
v.t.t.
  1. ben neergedaald
  2. bent neergedaald
  3. is neergedaald
  4. zijn neergedaald
  5. zijn neergedaald
  6. zijn neergedaald
v.v.t.
  1. was neergedaald
  2. was neergedaald
  3. was neergedaald
  4. waren neergedaald
  5. waren neergedaald
  6. waren neergedaald
o.t.t.t.
  1. zal neerdalen
  2. zult neerdalen
  3. zal neerdalen
  4. zullen neerdalen
  5. zullen neerdalen
  6. zullen neerdalen
o.v.t.t.
  1. zou neerdalen
  2. zou neerdalen
  3. zou neerdalen
  4. zouden neerdalen
  5. zouden neerdalen
  6. zouden neerdalen
diversen
  1. daal neer!
  2. daalt neer!
  3. neergedaald
  4. neerdalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for neerdalen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
atterrir afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen aankomen op vliegveld; aflopen; landen; raken; terechtkomen; treffen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
descendre pour atterrir afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen
glisser afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen afglijden; eraf glijden; floepen; glibberen; glijden; glippen; naar beneden glijden; omlaag glijden; onderuitgaan; roetsjen; slippen; snel bewegen; toestoppen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegglippen; wegschieten
tomber afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen afhangen; buitelen; doen neerstorten; duikelen; eraf vallen; flikkeren; hangen; kelderen; kiepen; kieperen; landen; naar beneden donderen; naar beneden storten; naar beneden vallen; neerkomen; neerstorten; omlaagstorten; omlaagvallen; omrollen; omvallen; omvervallen; onderuitgaan; op de grond komen; op zijn bek gaan; ten val komen; terechtkomen; tuimelen; vallen; zakken