Dutch
Detailed Translations for omverrukken from Dutch to French
omverrukken:
-
omverrukken
arracher; faire tomber-
arracher verb (arrache, arraches, arrachons, arrachez, arrachent, arrachais, arrachait, arrachions, arrachiez, arrachaient, arrachai, arrachas, arracha, arrachâmes, arrachâtes, arrachèrent, arracherai, arracheras, arrachera, arracherons, arracherez, arracheront)
-
faire tomber verb
-
Conjugations for omverrukken:
o.t.t.
- ruk omver
- rukt omver
- rukt omver
- rukken omver
- rukken omver
- rukken omver
o.v.t.
- rukte omver
- rukte omver
- rukte omver
- rukten omver
- rukten omver
- rukten omver
v.t.t.
- heb omver gerukt
- hebt omver gerukt
- heeft omver gerukt
- hebben omver gerukt
- hebben omver gerukt
- hebben omver gerukt
v.v.t.
- had omver gerukt
- had omver gerukt
- had omver gerukt
- hadden omver gerukt
- hadden omver gerukt
- hadden omver gerukt
o.t.t.t.
- zal omverrukken
- zult omverrukken
- zal omverrukken
- zullen omverrukken
- zullen omverrukken
- zullen omverrukken
o.v.t.t.
- zou omverrukken
- zou omverrukken
- zou omverrukken
- zouden omverrukken
- zouden omverrukken
- zouden omverrukken
en verder
- ben omver gerukt
- bent omver gerukt
- is omver gerukt
- zijn omver gerukt
- zijn omver gerukt
- zijn omver gerukt
diversen
- ruk omver!
- rukt omver!
- omver gerukt
- omver rukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for omverrukken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
arracher | omverrukken | aan flarden scheuren; afbreken; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omblazen; omverhalen; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; slopen; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken |
faire tomber | omverrukken | iemand neerslaan; neerslaan; omduwen; omslaan; omspringen; omstoten; omverspringen; omverstoten; omvertrekken; onderuithalen; ten val brengen; vloeren; wippen |