Dutch
Detailed Translations for rondscharrelen from Dutch to French
rondscharrelen:
rondscharrelen verb (scharrel rond, scharrelt rond, scharrelde rond, scharrelden rond, rondgescharreld)
-
rondscharrelen (rondneuzen; rondkijken; struinen; om zich heen kijken; rondsnuffelen)
regarder autour de soi; flairer çà et là; fureter; fouiner; chercher-
flairer çà et là verb
-
fureter verb (furète, furètes, furetons, furetez, furètent, furetais, furetait, furetions, furetiez, furetaient, furetai, furetas, fureta, furetâmes, furetâtes, furetèrent, furèterai, furèteras, furètera, furèterons, furèterez, furèteront)
-
fouiner verb (fouine, fouines, fouinons, fouinez, fouinent, fouinais, fouinait, fouinions, fouiniez, fouinaient, fouinai, fouinas, fouina, fouinâmes, fouinâtes, fouinèrent, fouinerai, fouineras, fouinera, fouinerons, fouinerez, fouineront)
-
chercher verb (cherche, cherches, cherchons, cherchez, cherchent, cherchais, cherchait, cherchions, cherchiez, cherchaient, cherchai, cherchas, chercha, cherchâmes, cherchâtes, cherchèrent, chercherai, chercheras, cherchera, chercherons, chercherez, chercheront)
Conjugations for rondscharrelen:
o.t.t.
- scharrel rond
- scharrelt rond
- scharrelt rond
- scharrelen rond
- scharrelen rond
- scharrelen rond
o.v.t.
- scharrelde rond
- scharrelde rond
- scharrelde rond
- scharrelden rond
- scharrelden rond
- scharrelden rond
v.t.t.
- heb rondgescharreld
- hebt rondgescharreld
- heeft rondgescharreld
- hebben rondgescharreld
- hebben rondgescharreld
- hebben rondgescharreld
v.v.t.
- had rondgescharreld
- had rondgescharreld
- had rondgescharreld
- hadden rondgescharreld
- hadden rondgescharreld
- hadden rondgescharreld
o.t.t.t.
- zal rondscharrelen
- zult rondscharrelen
- zal rondscharrelen
- zullen rondscharrelen
- zullen rondscharrelen
- zullen rondscharrelen
o.v.t.t.
- zou rondscharrelen
- zou rondscharrelen
- zou rondscharrelen
- zouden rondscharrelen
- zouden rondscharrelen
- zouden rondscharrelen
diversen
- scharrel rond!
- scharrelt rond!
- rondgescharreld
- rondscharrelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze