Dutch
Detailed Translations for samenbundelen from Dutch to French
samenbundelen:
-
samenbundelen
Conjugations for samenbundelen:
o.t.t.
- bundel samen
- bundelt samen
- bundelt samen
- bundelen samen
- bundelen samen
- bundelen samen
o.v.t.
- bundelde samen
- bundelde samen
- bundelde samen
- bundelden samen
- bundelden samen
- bundelden samen
v.t.t.
- heb samengebundeld
- hebt samengebundeld
- heeft samengebundeld
- hebben samengebundeld
- hebben samengebundeld
- hebben samengebundeld
v.v.t.
- had samengebundeld
- had samengebundeld
- had samengebundeld
- hadden samengebundeld
- hadden samengebundeld
- hadden samengebundeld
o.t.t.t.
- zal samenbundelen
- zult samenbundelen
- zal samenbundelen
- zullen samenbundelen
- zullen samenbundelen
- zullen samenbundelen
o.v.t.t.
- zou samenbundelen
- zou samenbundelen
- zou samenbundelen
- zouden samenbundelen
- zouden samenbundelen
- zouden samenbundelen
en verder
- is samengebundeld
- zijn samengebundeld
diversen
- bundel samen!
- bundelt samen!
- samengebundeld
- samenbundelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for samenbundelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
joindre | aanlassen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
joindre | samenbundelen | aaneenlassen; aaneenschakelen; afspreken; bij elkaar leggen; bijdoen; bijeen voegen; bijsluiten; bijvoegen; binden; boeien; bundelen; combineren; doorverbinden; een fusie aangaan; elkaar ontmoeten; elkaar zien; erbij doen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; fuseren; ineensmelten; ketenen; kluisteren; koppelen; lassen; meegeven; meesturen; meezenden; paren; samengaan; samenkomen; samenkoppelen; samensmelten; samenvoegen; toevoegen; treffen; verbinden; versmelten; voegen |