Dutch
Detailed Translations for terugstootten from Dutch to French
terugstoten:
-
terugstoten (terugkaatsen; reflecteren; stuiten; weerkaatsen; echoën)
résonner; retentir-
résonner verb (résonne, résonnes, résonnons, résonnez, résonnent, résonnais, résonnait, résonnions, résonniez, résonnaient, résonnai, résonnas, résonna, résonnâmes, résonnâtes, résonnèrent, résonnerai, résonneras, résonnera, résonnerons, résonnerez, résonneront)
-
retentir verb (retentis, retentit, retentissons, retentissez, retentissent, retentissais, retentissait, retentissions, retentissiez, retentissaient, retentîmes, retentîtes, retentirent, retentirai, retentiras, retentira, retentirons, retentirez, retentiront)
-
Conjugations for terugstoten:
o.t.t.
- stoot terug
- stoot terug
- stoot terug
- stoten terug
- stoten terug
- stoten terug
o.v.t.
- stootte terug
- stootte terug
- stootte terug
- stootten terug
- stootten terug
- stootten terug
v.t.t.
- heb terugestoten
- hebt terugestoten
- heeft terugestoten
- hebben terugestoten
- hebben terugestoten
- hebben terugestoten
v.v.t.
- had terugestoten
- had terugestoten
- had terugestoten
- hadden terugestoten
- hadden terugestoten
- hadden terugestoten
o.t.t.t.
- zal terugstoten
- zult terugstoten
- zal terugstoten
- zullen terugstoten
- zullen terugstoten
- zullen terugstoten
o.v.t.t.
- zou terugstoten
- zou terugstoten
- zou terugstoten
- zouden terugstoten
- zouden terugstoten
- zouden terugstoten
en verder
- ben terugestoten
- bent terugestoten
- is terugestoten
- zijn terugestoten
- zijn terugestoten
- zijn terugestoten
diversen
- stoot terug!
- stoott terug!
- terugestoten
- terugstotend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for terugstoten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
retentir | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; klateren; kletteren; klingelen; luidkeels iets verkondigen; met krachtige stem zingen; nabouwen; napraten; nazeggen; rammelen; resoneren; rinkelen; schallen; schetteren; tetteren; tingelen; tinkelen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |
résonner | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; klank voortbrengen; kletteren; klinken; luiden; met krachtige stem zingen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; rammelen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |