Dutch

Detailed Translations for uitbuitten from Dutch to French

uitbuiten:

uitbuiten verb (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)

  1. uitbuiten (exploiteren)
    mettre à profit; mettre en exploitation; exploiter; utiliser; faire valoir; faire travailler; employer; cultiver; se servir de; user de
    • exploiter verb (exploite, exploites, exploitons, exploitez, )
    • utiliser verb (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer verb (emploie, emploies, employons, employez, )
    • cultiver verb (cultive, cultives, cultivons, cultivez, )
    • user de verb
  2. uitbuiten (beroven; ontdoen)
    exploiter; pressurer; priver de; tirer profit de; dépouiller de
    • exploiter verb (exploite, exploites, exploitons, exploitez, )
    • pressurer verb (pressure, pressures, pressurons, pressurez, )
    • priver de verb

Conjugations for uitbuiten:

o.t.t.
  1. buit uit
  2. buit uit
  3. buit uit
  4. buiten uit
  5. buiten uit
  6. buiten uit
o.v.t.
  1. buitte uit
  2. buitte uit
  3. buitte uit
  4. buitten uit
  5. buitten uit
  6. buitten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebuit
  2. hebt uitgebuit
  3. heeft uitgebuit
  4. hebben uitgebuit
  5. hebben uitgebuit
  6. hebben uitgebuit
v.v.t.
  1. had uitgebuit
  2. had uitgebuit
  3. had uitgebuit
  4. hadden uitgebuit
  5. hadden uitgebuit
  6. hadden uitgebuit
o.t.t.t.
  1. zal uitbuiten
  2. zult uitbuiten
  3. zal uitbuiten
  4. zullen uitbuiten
  5. zullen uitbuiten
  6. zullen uitbuiten
o.v.t.t.
  1. zou uitbuiten
  2. zou uitbuiten
  3. zou uitbuiten
  4. zouden uitbuiten
  5. zouden uitbuiten
  6. zouden uitbuiten
en verder
  1. ben uitgebuit
  2. bent uitgebuit
  3. is uitgebuit
  4. zijn uitgebuit
  5. zijn uitgebuit
  6. zijn uitgebuit
diversen
  1. buit uit!
  2. buit uit!
  3. uitgebuit
  4. uitbuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbuiten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
cultiver exploiteren; uitbuiten aankweken; aanplanten; beschaven; civiliseren; cultiveren; fokken; genereren; kweken; ontwikkelen; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen
dépouiller de beroven; ontdoen; uitbuiten ontdoen; zich van iets ontdoen
employer exploiteren; uitbuiten aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
exploiter beroven; exploiteren; ontdoen; uitbuiten leeghalen; munt uitslaan; ontginnen; plunderen; profiteren; uitknijpen; uitpersen; uitzuigen; voor landbouw klaar maken; voordeel trekken; woekeren
faire travailler exploiteren; uitbuiten
faire valoir exploiteren; uitbuiten profiteren; voordeel trekken
mettre en exploitation exploiteren; uitbuiten
mettre à profit exploiteren; uitbuiten woekeren
pressurer beroven; ontdoen; uitbuiten leegknijpen; persen; uitpersen
priver de beroven; ontdoen; uitbuiten abstineren; beroven van; depriveren; ontnemen; te kort doen; vasten
se servir de exploiteren; uitbuiten aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
tirer profit de beroven; ontdoen; uitbuiten profiteren; speculeren met krediet; voordeel trekken
user de exploiteren; uitbuiten aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
utiliser exploiteren; uitbuiten aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opmaken; toepassen; utiliseren; verbruiken

Wiktionary Translations for uitbuiten:

uitbuiten
verb
  1. faire valoir une chose, en tirer le profit du produit.
  2. (vieilli) ou Québec|fr briser quelque chose de dur ou de sec avec les dents.

Cross Translation:
FromToVia
uitbuiten exploiter exploit — use for one’s advantage
uitbuiten → [[profiter (de quelque chose)]] leverage — take full advantage of an existing thing