Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. verslappen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for verslappen from Dutch to French

verslappen:

verslappen verb (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)

  1. verslappen (verflauwen)
    pâlir; s'affaiblir; mollir; s'amollir
    • pâlir verb (pâlis, pâlit, pâlissons, pâlissez, )
    • mollir verb
    • s'amollir verb
  2. verslappen (verzwakken; uitputten; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden)
    affaiblir; atténuer; épuiser; perdre sa force; s'affaiblir
    • affaiblir verb (affaiblis, affaiblit, affaiblissons, affaiblissez, )
    • atténuer verb (atténue, atténues, atténuons, atténuez, )
    • épuiser verb (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )

Conjugations for verslappen:

o.t.t.
  1. verslap
  2. verslapt
  3. verslapt
  4. verslappen
  5. verslappen
  6. verslappen
o.v.t.
  1. verslapte
  2. verslapte
  3. verslapte
  4. verslapten
  5. verslapten
  6. verslapten
v.t.t.
  1. heb verslapt
  2. hebt verslapt
  3. heeft verslapt
  4. hebben verslapt
  5. hebben verslapt
  6. hebben verslapt
v.v.t.
  1. had verslapt
  2. had verslapt
  3. had verslapt
  4. hadden verslapt
  5. hadden verslapt
  6. hadden verslapt
o.t.t.t.
  1. zal verslappen
  2. zult verslappen
  3. zal verslappen
  4. zullen verslappen
  5. zullen verslappen
  6. zullen verslappen
o.v.t.t.
  1. zou verslappen
  2. zou verslappen
  3. zou verslappen
  4. zouden verslappen
  5. zouden verslappen
  6. zouden verslappen
diversen
  1. verslap!
  2. verslapt!
  3. verslapt
  4. verslappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verslappen [znw.] noun

  1. verslappen (afzwakken; verzwakken)

Translation Matrix for verslappen:

NounRelated TranslationsOther Translations
affaiblissement afzwakken; verslappen; verzwakken ontkrachting; verflauwing; verslapping; verzwakking
s'affaiblir wegsterven
VerbRelated TranslationsOther Translations
affaiblir aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden aftakelen; ontkrachten; ontzenuwen; verzwakken; weerleggen; wegglijden
atténuer aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden aftakelen; lenigen; ontharden; verlichten; vermurwen; vervriendelijken; verweken; verzachten; verzwakken; week worden; wegglijden; zachtmaken
mollir verflauwen; verslappen
perdre sa force aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
pâlir verflauwen; verslappen bleek worden; bleken; lichter worden van kleur; opbleken; oplichten; tanen; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
s'affaiblir aan kracht inboeten; uitputten; verflauwen; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden kwijnen; tanen; verkwijnen; wegkwijnen; wegslinken
s'amollir verflauwen; verslappen
épuiser aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden afbeulen; afjakkeren; afmatten; afsloven; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; moe maken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ploeteren; sappelen; slopen; sloven; uitdunnen; uitputten; verdorsten; vermoeien; wegkappen; zich afsloven; zwoegen

Wiktionary Translations for verslappen:


Cross Translation:
FromToVia
verslappen flétrir; faner; affadir fade — to become faded