Dutch
Detailed Translations for afpakken from Dutch to Swedish
afpakken:
-
afpakken (inpikken; pikken; ontfutselen; aftroggelen; bietsen; grissen; gappen)
Conjugations for afpakken:
o.t.t.
- pak af
- pakt af
- pakt af
- pakken af
- pakken af
- pakken af
o.v.t.
- pakte af
- pakte af
- pakte af
- pakten af
- pakten af
- pakten af
v.t.t.
- heb afgepakt
- hebt afgepakt
- heeft afgepakt
- hebben afgepakt
- hebben afgepakt
- hebben afgepakt
v.v.t.
- had afgepakt
- had afgepakt
- had afgepakt
- hadden afgepakt
- hadden afgepakt
- hadden afgepakt
o.t.t.t.
- zal afpakken
- zult afpakken
- zal afpakken
- zullen afpakken
- zullen afpakken
- zullen afpakken
o.v.t.t.
- zou afpakken
- zou afpakken
- zou afpakken
- zouden afpakken
- zouden afpakken
- zouden afpakken
diversen
- pak af!
- pakt af!
- afgepakt
- afpakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afpakken
Translation Matrix for afpakken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bortryckning | afpakken | |
undanryckning | afpakken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
gå och tigga | afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken | |
rafsa åt sig | afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken | |
rycka till sig | afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken | |
smickra | afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken | flatteren; flemen; flikflooien; goed staan |
- | afnemen |