Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- wees:
- wee:
- zijn:
- wijzen:
-
Wiktionary:
- wees → föräldralöst barn
- wee → sammandragning, värk, pina, smärta, straff, möda, omak, bemödande
- zijn → vara
- zijn → vara, finnas, sitta, stå, ligga, ske, existera, finnas till, ha, bära, inneha, tillhöra, sin, hans, dess, sina, sitt, ens, räcka, hennes, stå till svars, för, ta, ansvar, det
- wijzen → peka på, peka, visa, uppvisa, utpeka, kora
Dutch
Detailed Translations for wees from Dutch to Swedish
wees:
-
de wees (weeskind)
-
de wees
-
de wees
Translation Matrix for wees:
Noun | Related Translations | Other Translations |
föräldralöst barn | wees; weeskind | |
hittebarn | wees; weeskind | vondeling |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
överbliven | wees |
Related Words for "wees":
Wiktionary Translations for wees:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wees | → föräldralöst barn | ↔ orphan — person whose (parent or) parents have died |
wees form of wee:
-
de wee (perswee)
Translation Matrix for wee:
Related Words for "wee":
Wiktionary Translations for wee:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wee | → sammandragning | ↔ contraction — painful shortening of the uterine muscles |
• wee | → värk | ↔ Wehe — meist im Plural: Kontraktion der Gebärmutter während der Geburt |
• wee | → pina; smärta; värk | ↔ douleur — impression de souffrance, état pénible produire par un mal physique. |
• wee | → straff; möda; omak; bemödande; pina; smärta; värk | ↔ peine — punition, sanction ou châtiment infliger(e) pour une faute commettre, pour un acte jugé répréhensible ou coupable. |
wees form of zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
Translation Matrix for zijn:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bo | nest | |
existens | bestaan; existentie; leven; zijn | |
liv | bestaan; existentie; leven; zijn | bestendigheid; drukte; duurzaamheid; gedrang; geharrewar; levens; leventje; stampei; tamtam; toeloop; toevloed |
livsväg | bestaan; existentie; leven; zijn | |
varande | bestaan; existentie; leven; zijn | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
befinna sig | uithangen; zich bevinden; zijn | ergens zijn; zich ophouden |
bo | uithangen; zich bevinden; zijn | leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen |
existera | bestaan; existeren; leven; zijn | |
finnas | bestaan; existeren; leven; zijn | gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen |
uppehålla sig | uithangen; zich bevinden; zijn | |
vara bosatt | uithangen; zich bevinden; zijn | |
vara till | bestaan; existeren; leven; zijn | |
vistas | uithangen; zich bevinden; zijn | |
- | wezen | |
Other | Related Translations | Other Translations |
hans | zijne | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
hans | zijn |
Related Words for "zijn":
Synonyms for "zijn":
Related Definitions for "zijn":
Wiktionary Translations for zijn:
zijn
Cross Translation:
verb
-
bestaan
- zijn → vara
-
zich bevinden.
- zijn → vara
-
gelijk zijn aan.
- zijn → vara
-
tot de groep behoren van
- zijn → vara
-
de eigenschap hebben.
- zijn → vara
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
- zijn → vara
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
- zijn → vara
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → vara; finnas; sitta; stå; ligga | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → vara; ske | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → vara; existera; finnas till; finnas | ↔ be — exist |
• zijn | → vara | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → vara | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → ha; vara | ↔ be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → bära; inneha | ↔ bear — be equipped with |
• zijn | → tillhöra | ↔ belong — be the property of |
• zijn | → ha | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• zijn | → sin; hans | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → dess | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → sina; sitt; sin; ens | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → räcka | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → finnas | ↔ there be — to exist |
• zijn | → existera; finnas | ↔ geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein |
• zijn | → vara | ↔ sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet |
• zijn | → hans; hennes; dess | ↔ sein — eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit |
• zijn | → stå till svars; för; ta; ansvar | ↔ verantwortlich zeichnen — Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen |
• zijn | → det; finnas | ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer |
• zijn | → vara | ↔ être — Verbe |
wees form of wijzen:
-
wijzen (attenderen)
indikera; peka ut; visa ut; dra uppmärksamhet till-
dra uppmärksamhet till verb (drar uppmärksamhet till, drog uppmärksamhet till, dragit uppmärksamhet till)
-
wijzen (iets aanwijzen; aanduiden; indiceren; aangeven)
Conjugations for wijzen:
o.t.t.
- wijs
- wijst
- wijst
- wijzen
- wijzen
- wijzen
o.v.t.
- wees
- wees
- wees
- wezen
- wezen
- wezen
v.t.t.
- heb gewezen
- hebt gewezen
- heeft gewezen
- hebben gewezen
- hebben gewezen
- hebben gewezen
v.v.t.
- had gewezen
- had gewezen
- had gewezen
- hadden gewezen
- hadden gewezen
- hadden gewezen
o.t.t.t.
- zal wijzen
- zult wijzen
- zal wijzen
- zullen wijzen
- zullen wijzen
- zullen wijzen
o.v.t.t.
- zou wijzen
- zou wijzen
- zou wijzen
- zouden wijzen
- zouden wijzen
- zouden wijzen
diversen
- wijs!
- wijst!
- gewezen
- wijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wijzen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
dra uppmärksamhet till | attenderen; wijzen | |
indikera | attenderen; wijzen | duiden op; wijzen naar; wijzen op |
noggrant ange | aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen | |
peka ut | attenderen; wijzen | slecht voorstellen; verketteren |
precisera | aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen | detailleren |
sätta fingret på | aanduiden; aangeven; iets aanwijzen; indiceren; wijzen | |
visa ut | attenderen; wijzen |
Related Words for "wijzen":
Related Definitions for "wijzen":
Wiktionary Translations for wijzen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijzen | → peka på | ↔ point — to extend finger |
• wijzen | → peka; visa | ↔ zeigen — auf etwas zeigen: (meist mit dem Finger) in die Richtung von etwas deuten |
• wijzen | → uppvisa; utpeka; kora | ↔ désigner — Traduction à trier |
• wijzen | → uppvisa; utpeka | ↔ indiquer — montrer, désigner une personne ou une chose. |
• wijzen | → uppvisa | ↔ montrer — faire voir ; exposer aux regards. |