Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- bijtellen:
-
Wiktionary:
- bijtellen → addera, summera, lägga ihop
Dutch
Detailed Translations for bijtellen from Dutch to Swedish
bijtellen:
-
bijtellen (optellen; erbij tellen; bijrekenen)
Conjugations for bijtellen:
o.t.t.
- tel bij
- telt bij
- telt bij
- tellen bij
- tellen bij
- tellen bij
o.v.t.
- telde bij
- telde bij
- telde bij
- telden bij
- telden bij
- telden bij
v.t.t.
- heb bijgeteld
- hebt bijgeteld
- heeft bijgeteld
- hebben bijgeteld
- hebben bijgeteld
- hebben bijgeteld
v.v.t.
- had bijgeteld
- had bijgeteld
- had bijgeteld
- hadden bijgeteld
- hadden bijgeteld
- hadden bijgeteld
o.t.t.t.
- zal bijtellen
- zult bijtellen
- zal bijtellen
- zullen bijtellen
- zullen bijtellen
- zullen bijtellen
o.v.t.t.
- zou bijtellen
- zou bijtellen
- zou bijtellen
- zouden bijtellen
- zouden bijtellen
- zouden bijtellen
diversen
- tel bij!
- telt bij!
- bijgeteld
- bijtellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bijtellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
räkna | cijferen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
addera | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | bevatten; erbij doen; inhouden; samenschikken; toevoegen; voegen |
räkna | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | aftellen; geld afpassen; passen; tellen |
räkna ihop | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen | |
summera | bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen |