Dutch
Detailed Translations for gissen from Dutch to Swedish
gissen:
-
gissen (gissing maken; raden)
Conjugations for gissen:
o.t.t.
- gis
- gist
- gist
- gissen
- gissen
- gissen
o.v.t.
- giste
- giste
- giste
- gisten
- gisten
- gisten
v.t.t.
- heb gegist
- hebt gegist
- heeft gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
v.v.t.
- had gegist
- had gegist
- had gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
o.t.t.t.
- zal gissen
- zult gissen
- zal gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
o.v.t.t.
- zou gissen
- zou gissen
- zou gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
en verder
- is gegist
- zijn gegist
diversen
- gis!
- gist!
- gegist
- gissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for gissen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förmoda | vermoeden; veronderstelling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förmoda | gissen; gissing maken; raden | aannemen; postuleren; uitgaan van; veronderstellen; vooronderstellen |
gissa | gissen; gissing maken; raden |