Dutch
Detailed Translations for weerkaatsen from Dutch to Swedish
weerkaatsen:
-
weerkaatsen (weergalmen; resoneren; echoën; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen)
-
weerkaatsen (weerschijnen)
-
weerkaatsen (terugkaatsen; reflecteren; stuiten; echoën; terugstoten)
Conjugations for weerkaatsen:
o.t.t.
- weerkaats
- weerkaatst
- weerkaatst
- weerkaatsen
- weerkaatsen
- weerkaatsen
o.v.t.
- weerkaatste
- weerkaatste
- weerkaatste
- weerkaatsten
- weerkaatsten
- weerkaatsten
v.t.t.
- heb weerkaatst
- hebt weerkaatst
- heeft weerkaatst
- hebben weerkaatst
- hebben weerkaatst
- hebben weerkaatst
v.v.t.
- had weerkaatst
- had weerkaatst
- had weerkaatst
- hadden weerkaatst
- hadden weerkaatst
- hadden weerkaatst
o.t.t.t.
- zal weerkaatsen
- zult weerkaatsen
- zal weerkaatsen
- zullen weerkaatsen
- zullen weerkaatsen
- zullen weerkaatsen
o.v.t.t.
- zou weerkaatsen
- zou weerkaatsen
- zou weerkaatsen
- zouden weerkaatsen
- zouden weerkaatsen
- zouden weerkaatsen
diversen
- weerkaats!
- weerkaatst!
- weerkaatst
- weerkaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for weerkaatsen:
Wiktionary Translations for weerkaatsen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• weerkaatsen | → återkasta | ↔ reflect — to mirror, or show the image of something |
• weerkaatsen | → förjaga | ↔ renvoyer — envoyer de nouveau. |
• weerkaatsen | → begrunda; besinna; betänka; övertänka | ↔ réfléchir — À trier |