Dutch
Detailed Translations for resideren from Dutch to Swedish
resideren:
-
resideren (wonen; leven; verblijven; logeren)
-
resideren (verblijfplaats hebben)
-
resideren (zetelen; gevestigd zijn; gezeten zijn)
Conjugations for resideren:
o.t.t.
- resideer
- resideert
- resideert
- resideren
- resideren
- resideren
o.v.t.
- resideerde
- resideerde
- resideerde
- resideerden
- resideerden
- resideerden
v.t.t.
- heb geresideerd
- hebt geresideerd
- heeft geresideerd
- hebben geresideerd
- hebben geresideerd
- hebben geresideerd
v.v.t.
- had geresideerd
- had geresideerd
- had geresideerd
- hadden geresideerd
- hadden geresideerd
- hadden geresideerd
o.t.t.t.
- zal resideren
- zult resideren
- zal resideren
- zullen resideren
- zullen resideren
- zullen resideren
o.v.t.t.
- zou resideren
- zou resideren
- zou resideren
- zouden resideren
- zouden resideren
- zouden resideren
diversen
- resideer!
- resideert!
- geresideerd
- residerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for resideren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bo | nest | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bo | leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen | uithangen; zich bevinden; zijn |
förbli | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | |
leva | leven; logeren; resideren; verblijven; wonen | |
residera | resideren; verblijfplaats hebben | |
vara etablerad | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen |