Dutch
Detailed Translations for aanplant from Dutch to Swedish
aanplant:
-
de aanplant (begroeiing; gewas)
-
de aanplant (beplanting; planten; poten)
-
de aanplant (teelt; reproductie; voortplanting; cultuur; kweken; voortbrenging; fokkerij; fok; verbouw; aankweken; aankweek; aanfok)
-
de aanplant
Translation Matrix for aanplant:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förfining | aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; fok; fokkerij; kweken; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting | raffinement; verfijndheid |
kultivering | aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; fok; fokkerij; kweken; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting | |
odling | aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; fok; fokkerij; kweken; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting | cultuur; gewassenverbouwing; grondbewerking; kweek |
plantering | aanplant | culture; gewas; planten; vegetatie |
vegetation | aanplant; beplanting; planten; poten | gewas; planten; vegetatie |
växtlighet | aanplant; beplanting; planten; poten | |
växtliv | aanplant; beplanting; planten; poten | |
övertäckning | aanplant; begroeiing; gewas | afdekkap; dak; dekmantel; dekschild; kap; koepel; overdekking; overkapping; schild |
aanplanten:
-
aanplanten (telen; kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; aankweken; opkweken)
Conjugations for aanplanten:
o.t.t.
- plant aan
- plant aan
- plant aan
- planten aan
- planten aan
- planten aan
o.v.t.
- plantte aan
- plantte aan
- plantte aan
- plantten aan
- plantten aan
- plantten aan
v.t.t.
- heb aangeplant
- hebt aangeplant
- heeft aangeplant
- hebben aangeplant
- hebben aangeplant
- hebben aangeplant
v.v.t.
- had aangeplant
- had aangeplant
- had aangeplant
- hadden aangeplant
- hadden aangeplant
- hadden aangeplant
o.t.t.t.
- zal aanplanten
- zult aanplanten
- zal aanplanten
- zullen aanplanten
- zullen aanplanten
- zullen aanplanten
o.v.t.t.
- zou aanplanten
- zou aanplanten
- zou aanplanten
- zouden aanplanten
- zouden aanplanten
- zouden aanplanten
diversen
- plant aan!
- plant aan!
- aangeplant
- aanplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanplanten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
jordbrukande | aankweken; aanplanten; planten | |
odlande | aankweken; aanplanten; planten | aankweken; doen voorttelen; fokken |
Verb | Related Translations | Other Translations |
föda upp | aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen | aankaarten; aansnijden; fokken; kweken; omhooghalen; op tafel leggen; opfokken; ophalen; ter sprake brengen |
odla | aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen | aardappelen poten; beschaven; civiliseren; cultiveren; groeien; groot worden; ontginnen; ontwikkelen; opgroeien; poten; voor landbouw klaar maken |