Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aanrichten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanrichten from Dutch to Swedish

aanrichten:

aanrichten verb (richt aan, richtte aan, richtten aan, aangericht)

  1. aanrichten (veroorzaken; aandoen; aanstichten)
    orsaka
    • orsaka verb (orsakar, orsakade, orsakat)

Conjugations for aanrichten:

o.t.t.
  1. richt aan
  2. richt aan
  3. richt aan
  4. richten aan
  5. richten aan
  6. richten aan
o.v.t.
  1. richtte aan
  2. richtte aan
  3. richtte aan
  4. richtten aan
  5. richtten aan
  6. richtten aan
v.t.t.
  1. heb aangericht
  2. hebt aangericht
  3. heeft aangericht
  4. hebben aangericht
  5. hebben aangericht
  6. hebben aangericht
v.v.t.
  1. had aangericht
  2. had aangericht
  3. had aangericht
  4. hadden aangericht
  5. hadden aangericht
  6. hadden aangericht
o.t.t.t.
  1. zal aanrichten
  2. zult aanrichten
  3. zal aanrichten
  4. zullen aanrichten
  5. zullen aanrichten
  6. zullen aanrichten
o.v.t.t.
  1. zou aanrichten
  2. zou aanrichten
  3. zou aanrichten
  4. zouden aanrichten
  5. zouden aanrichten
  6. zouden aanrichten
diversen
  1. richt aan!
  2. richt aan!
  3. aangericht
  4. aanrichtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanrichten [znw.] noun

  1. aanrichten

Translation Matrix for aanrichten:

NounRelated TranslationsOther Translations
orsakande aanrichten
VerbRelated TranslationsOther Translations
orsaka aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aandoen; berokkenen; tot stand brengen; veroorzaken; verwekken; voor elkaar krijgen

Wiktionary Translations for aanrichten: