Dutch

Detailed Translations for afpaal from Dutch to Swedish

afpalen:

afpalen verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)

  1. afpalen (begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen)
    bestämma; begränsa; utstaka; markera; definiera; avgränsa
    • bestämma verb (bestämmer, bestämde, bestämt)
    • begränsa verb (begränsar, begränsade, begränsat)
    • utstaka verb (utstakar, utstakade, utstakat)
    • markera verb (markerar, markerade, markerat)
    • definiera verb (definierar, definierade, definierat)
    • avgränsa verb (avgränsar, avgränsade, avgränsat)

Conjugations for afpalen:

o.t.t.
  1. paal af
  2. paalt af
  3. paalt af
  4. palen af
  5. palen af
  6. palen af
o.v.t.
  1. paalde af
  2. paalde af
  3. paalde af
  4. paalden af
  5. paalden af
  6. paalden af
v.t.t.
  1. heb afgepaald
  2. hebt afgepaald
  3. heeft afgepaald
  4. hebben afgepaald
  5. hebben afgepaald
  6. hebben afgepaald
v.v.t.
  1. had afgepaald
  2. had afgepaald
  3. had afgepaald
  4. hadden afgepaald
  5. hadden afgepaald
  6. hadden afgepaald
o.t.t.t.
  1. zal afpalen
  2. zult afpalen
  3. zal afpalen
  4. zullen afpalen
  5. zullen afpalen
  6. zullen afpalen
o.v.t.t.
  1. zou afpalen
  2. zou afpalen
  3. zou afpalen
  4. zouden afpalen
  5. zouden afpalen
  6. zouden afpalen
diversen
  1. paal af!
  2. paalt af!
  3. afgepaald
  4. afpalende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afpalen [znw.] noun

  1. afpalen (afbakening; afbakenen)

Translation Matrix for afpalen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gränsa av afbakenen; afbakening; afpalen
sätta stakket afbakenen; afbakening; afpalen
VerbRelated TranslationsOther Translations
avgränsa afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen omheinen
begränsa afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; dempen; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; matigen; temperen; van grenzen voorzien; zich matigen
bestämma afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afkondigen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; omschrijven; plaats toekennen; plaatsen; uitstippelen; uitvaardigen; uitzetten; vaststellen
definiera afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bepalen; definiëren; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; nader omschrijven; omschrijven; preciseren; typeren
markera afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen aankruisen; aanstrepen; afvinken; keurmerken; markeren; merken; selecteren; vinken
utstaka afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen