Dutch
Detailed Translations for aftuigen from Dutch to Swedish
aftuigen:
-
aftuigen (afranselen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen)
Conjugations for aftuigen:
o.t.t.
- tuig af
- tuigt af
- tuigt af
- tuigen af
- tuigen af
- tuigen af
o.v.t.
- tuigde af
- tuigde af
- tuigde af
- tuigden af
- tuigden af
- tuigden af
v.t.t.
- heb afgetuigd
- hebt afgetuigd
- heeft afgetuigd
- hebben afgetuigd
- hebben afgetuigd
- hebben afgetuigd
v.v.t.
- had afgetuigd
- had afgetuigd
- had afgetuigd
- hadden afgetuigd
- hadden afgetuigd
- hadden afgetuigd
o.t.t.t.
- zal aftuigen
- zult aftuigen
- zal aftuigen
- zullen aftuigen
- zullen aftuigen
- zullen aftuigen
o.v.t.t.
- zou aftuigen
- zou aftuigen
- zou aftuigen
- zouden aftuigen
- zouden aftuigen
- zouden aftuigen
diversen
- tuig af!
- tuigt af!
- afgetuigd
- aftuigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aftuigen (onttakelen)
Translation Matrix for aftuigen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ta isär | aftuigen; onttakelen | demontage; ontmanteling; uiteenname; verbloeming |
Verb | Related Translations | Other Translations |
klå upp | aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen | aflikken; afranselen; billekoek geven; een pak slaag geven; iemand toetakelen; knuppelen; likken; ranselen |
spöa | aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen | afranselen; iemand toetakelen |
ta isär | anatomiseren; demonteren; ontleden; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen |