Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afzakken:


Dutch

Detailed Translations for afzakken from Dutch to Swedish

afzakken:

afzakken verb (zak af, zakt af, zakte af, zakten af, afgezakt)

  1. afzakken (wegzinken; vervallen; wegglijden; )
    gå under; gå nedförsbacke
    • gå under verb (går under, gick under, gått under)
    • gå nedförsbacke verb (går nedförsbacke, gick nedförsbacke, gått nedförsbacke)

Conjugations for afzakken:

o.t.t.
  1. zak af
  2. zakt af
  3. zakt af
  4. zakken af
  5. zakken af
  6. zakken af
o.v.t.
  1. zakte af
  2. zakte af
  3. zakte af
  4. zakten af
  5. zakten af
  6. zakten af
v.t.t.
  1. ben afgezakt
  2. bent afgezakt
  3. is afgezakt
  4. zijn afgezakt
  5. zijn afgezakt
  6. zijn afgezakt
v.v.t.
  1. was afgezakt
  2. was afgezakt
  3. was afgezakt
  4. waren afgezakt
  5. waren afgezakt
  6. waren afgezakt
o.t.t.t.
  1. zal afzakken
  2. zult afzakken
  3. zal afzakken
  4. zullen afzakken
  5. zullen afzakken
  6. zullen afzakken
o.v.t.t.
  1. zou afzakken
  2. zou afzakken
  3. zou afzakken
  4. zouden afzakken
  5. zouden afzakken
  6. zouden afzakken
diversen
  1. zak af!
  2. zakt af!
  3. afgezakt
  4. afzakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afzakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
gå under wegzakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
gå nedförsbacke afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
gå under afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken omlaag gaan; onder water gaan; ondergaan; zinken