Dutch
Detailed Translations for afzitten from Dutch to Swedish
afzitten:
-
afzitten (afslijten door erop te zitten)
Conjugations for afzitten:
o.t.t.
- zit af
- zit af
- zit af
- zitten af
- zitten af
- zitten af
o.v.t.
- zat af
- zat af
- zat af
- zaten af
- zaten af
- zaten af
v.t.t.
- heb afgezeten
- hebt afgezeten
- heeft afgezeten
- hebben afgezeten
- hebben afgezeten
- hebben afgezeten
v.v.t.
- had afgezeten
- had afgezeten
- had afgezeten
- hadden afgezeten
- hadden afgezeten
- hadden afgezeten
o.t.t.t.
- zal afzitten
- zult afzitten
- zal afzitten
- zullen afzitten
- zullen afzitten
- zullen afzitten
o.v.t.t.
- zou afzitten
- zou afzitten
- zou afzitten
- zouden afzitten
- zouden afzitten
- zouden afzitten
diversen
- zit af!
- zit af!
- afgezeten
- afzittende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afzitten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
sitta ut | afzitten; uitzitten | |
slita ut | slijting; vlasoogst | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
nöta ut | afslijten door erop te zitten; afzitten | afmatten; afslijten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien |
slita ut | afslijten door erop te zitten; afzitten | afmatten; moe maken; rafelen; slopen; uitputten; vermoeien |