Dutch

Detailed Translations for beëindigen from Dutch to Swedish

beëindigen:

beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)

  1. beëindigen (een einde maken aan; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen)
    föra till ett slut
  2. beëindigen (voltooien; completeren; afronden; )
    avsluta; färdigställa
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)
    • färdigställa verb (färdigställer, färdigställde, färdigställt)
  3. beëindigen (verbreken; afbreken; ontbinden; )
    avbryta; skilja; splittra; söndra
    • avbryta verb (avbryter, avbröt, avbrutit)
    • skilja verb (skiljer, skiljde, skilt)
    • splittra verb (splittrar, splittrade, splittrat)
    • söndra verb (söndrar, söndrade, söndrat)
  4. beëindigen
    avsluta
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)

Conjugations for beëindigen:

o.t.t.
  1. beëindig
  2. beëindigt
  3. beëindigt
  4. beëindigen
  5. beëindigen
  6. beëindigen
o.v.t.
  1. beëindigde
  2. beëindigde
  3. beëindigde
  4. beëindigden
  5. beëindigden
  6. beëindigden
v.t.t.
  1. heb beëindigd
  2. hebt beëindigd
  3. heeft beëindigd
  4. hebben beëindigd
  5. hebben beëindigd
  6. hebben beëindigd
v.v.t.
  1. had beëindigd
  2. had beëindigd
  3. had beëindigd
  4. hadden beëindigd
  5. hadden beëindigd
  6. hadden beëindigd
o.t.t.t.
  1. zal beëindigen
  2. zult beëindigen
  3. zal beëindigen
  4. zullen beëindigen
  5. zullen beëindigen
  6. zullen beëindigen
o.v.t.t.
  1. zou beëindigen
  2. zou beëindigen
  3. zou beëindigen
  4. zouden beëindigen
  5. zouden beëindigen
  6. zouden beëindigen
diversen
  1. beëindig!
  2. beëindigt!
  3. beëindigd
  4. beëindigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beëindigen [znw.] noun

  1. beëindigen (opheffen; opheffing)

Translation Matrix for beëindigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsluta afkrijgen
flyttnade beëindigen; opheffen; opheffing
flyttning beëindigen; opheffen; opheffing doorstroming
VerbRelated TranslationsOther Translations
avbryta afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; annuleren; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; verwijderen
avsluta afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien aankomen; aflopen met; afronden; afsluiten; compleet maken; completeren; eindigen; fiksen; finishen; haspelen; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volledig maken; voor elkaar krijgen
färdigställa afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien uithebben
föra till ett slut afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
skilja afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
splittra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ergens uitscheuren; splinteren; tot splinters breken; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; versplinteren
söndra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen

Wiktionary Translations for beëindigen:


Cross Translation:
FromToVia
beëindigen abortera abort — to cause a premature termination
beëindigen avsluta close — put an end to
beëindigen sluta end — transitive: finish, terminate (something)
beëindigen avsluta; gå i mål; fullfölja; slutföra finish — to complete
beëindigen stoppa; avbryta stop — cause (something) to come to an end
beëindigen fullborda; avslutas acheverfinir une chose commencer.
beëindigen upphöra; fullborda; ända cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
beëindigen sluta; fullborda; ända finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
beëindigen fullborda; ända terminerborner, limiter.