Dutch
Detailed Translations for beslist from Dutch to Swedish
beslist:
-
beslist (gedecideerd; vastberaden; besluitvaardig; kordaat; resoluut)
-
beslist (stellig; zeker; absoluut; ronduit)
-
beslist (kordaat; krachtig; doortastend; ferm; krachtdadig)
-
beslist (vast en zeker; zeker; ongetwijfeld; geheid)
-
beslist (waarlijk; echt; zeker; stellig; wel degelijk; reëel; waarachtig; voorzeker; vast en zeker; welzeker; gewis; geheid; heus)
-
beslist (waarlijk; vast en zeker; zeker; waarachtig; stellig; vast; feitelijk; reëel; heus; welzeker; voorzeker; gewis; geheid)
-
beslist (ongetwijfeld; zeker; vast en zeker; welzeker; waarachtig; voorzeker; heus; gewis; geheid; waarlijk)
-
beslist (heel zeker)
säkerligen-
säkerligen adj
-
Translation Matrix for beslist:
Related Words for "beslist":
Synonyms for "beslist":
Antonyms for "beslist":
Related Definitions for "beslist":
beslist form of beslissen:
-
beslissen (besluiten)
Conjugations for beslissen:
o.t.t.
- beslis
- beslist
- beslist
- beslissen
- beslissen
- beslissen
o.v.t.
- besliste
- besliste
- besliste
- beslisten
- beslisten
- beslisten
v.t.t.
- heb beslist
- hebt beslist
- heeft beslist
- hebben beslist
- hebben beslist
- hebben beslist
v.v.t.
- had beslist
- had beslist
- had beslist
- hadden beslist
- hadden beslist
- hadden beslist
o.t.t.t.
- zal beslissen
- zult beslissen
- zal beslissen
- zullen beslissen
- zullen beslissen
- zullen beslissen
o.v.t.t.
- zou beslissen
- zou beslissen
- zou beslissen
- zouden beslissen
- zouden beslissen
- zouden beslissen
diversen
- beslis!
- beslist!
- beslist
- beslissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beslissen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
besluta | beslissen; besluiten | |
bestämma | beslissen; besluiten | afbakenen; afkondigen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; omlijnen; omschrijven; plaats toekennen; plaatsen; uitstippelen; uitvaardigen; uitzetten; vaststellen |
komma till en ände | beslissen; besluiten | |
- | bepalen; besluiten; uitmaken; vaststellen |