Dutch
Detailed Translations for boom from Dutch to Swedish
boom:
-
de boom
– plant met stevige stam waaraan takken groeien 1 -
de boom
Translation Matrix for boom:
Noun | Related Translations | Other Translations |
träd | boom | structuur |
Related Words for "boom":
Related Definitions for "boom":
Wiktionary Translations for boom:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• boom | → träd | ↔ Baum — aus Wurzel, Stamm, Krone, Rinde, Ast, Zweig, Blatt, Laub bestehende Gehölzpflanze |
• boom | → bom | ↔ Baum — waagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels |
• boom | → boom | ↔ Boom — Wirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase |
• boom | → stav | ↔ pole — long and slender object |
• boom | → träd | ↔ tree — large woody plant |
• boom | → träd | ↔ arbre — Grand végétal |
boom form of bomen:
-
bomen (kletsen)
konversera; ha ett långt och trevligt samtal-
ha ett långt och trevligt samtal verb (har ett långt och trevligt samtal, hade ett långt och trevligt samtal, haft ett långt och trevligt samtal)
-
bomen (een boom opzetten)
Conjugations for bomen:
o.t.t.
- boom
- boomt
- boomt
- bomen
- bomen
- bomen
o.v.t.
- boomde
- boomde
- boomde
- boomden
- boomden
- boomden
v.t.t.
- heb geboomd
- hebt geboomd
- heeft geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
v.v.t.
- had geboomd
- had geboomd
- had geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
o.t.t.t.
- zal bomen
- zult bomen
- zal bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
o.v.t.t.
- zou bomen
- zou bomen
- zou bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
diversen
- boom!
- boomt!
- geboomd
- bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bomen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ha en pratstund | bomen; een boom opzetten | |
ha ett långt och trevligt samtal | bomen; kletsen | |
konversera | bomen; kletsen | babbelen; converseren; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meeconverseren; meepraten; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen |
snacka | bomen; een boom opzetten | babbelen; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen |