Dutch
Detailed Translations for geweest from Dutch to Swedish
geweest:
Translation Matrix for geweest:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förra | vorige | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
ex- | ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere | |
förra | ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere | |
försenad | ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere | |
försenat | ex; geweest; gewezen; toenmalig; voorheen; voormalig; voormalige; vorige; vroeger; vroegere |
geweest form of zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
Translation Matrix for zijn:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bo | nest | |
existens | bestaan; existentie; leven; zijn | |
liv | bestaan; existentie; leven; zijn | bestendigheid; drukte; duurzaamheid; gedrang; geharrewar; levens; leventje; stampei; tamtam; toeloop; toevloed |
livsväg | bestaan; existentie; leven; zijn | |
varande | bestaan; existentie; leven; zijn | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
befinna sig | uithangen; zich bevinden; zijn | ergens zijn; zich ophouden |
bo | uithangen; zich bevinden; zijn | leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen |
existera | bestaan; existeren; leven; zijn | |
finnas | bestaan; existeren; leven; zijn | gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen |
uppehålla sig | uithangen; zich bevinden; zijn | |
vara bosatt | uithangen; zich bevinden; zijn | |
vara till | bestaan; existeren; leven; zijn | |
vistas | uithangen; zich bevinden; zijn | |
- | wezen | |
Other | Related Translations | Other Translations |
hans | zijne | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
hans | zijn |
Related Words for "zijn":
Synonyms for "zijn":
Related Definitions for "zijn":
Wiktionary Translations for zijn:
zijn
Cross Translation:
verb
-
bestaan
- zijn → vara
-
zich bevinden.
- zijn → vara
-
gelijk zijn aan.
- zijn → vara
-
tot de groep behoren van
- zijn → vara
-
de eigenschap hebben.
- zijn → vara
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
- zijn → vara
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
- zijn → vara
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → vara; finnas; sitta; stå; ligga | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → vara; ske | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → vara; existera; finnas till; finnas | ↔ be — exist |
• zijn | → vara | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → vara | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → ha; vara | ↔ be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs |
• zijn | → vara | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → bära; inneha | ↔ bear — be equipped with |
• zijn | → tillhöra | ↔ belong — be the property of |
• zijn | → ha | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• zijn | → sin; hans | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → dess | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → sina; sitt; sin; ens | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → räcka | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → finnas | ↔ there be — to exist |
• zijn | → existera; finnas | ↔ geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein |
• zijn | → vara | ↔ sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet |
• zijn | → hans; hennes; dess | ↔ sein — eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit |
• zijn | → stå till svars; för; ta; ansvar | ↔ verantwortlich zeichnen — Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen |
• zijn | → det; finnas | ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer |
• zijn | → vara | ↔ être — Verbe |
External Machine Translations: