Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. inlaat:
  2. inlaten:


Dutch

Detailed Translations for inlaat from Dutch to Swedish

inlaat:

inlaat [de ~ (m)] noun

  1. de inlaat (toegang; entree; ingang)
    ingång

Translation Matrix for inlaat:

NounRelated TranslationsOther Translations
ingång entree; ingang; inlaat; toegang inkomst; inrit; invaart; oprijlaan; oprit; poort; toegangspoort; toetreding; voorhuis

inlaten:

inlaten verb (laat in, liet in, lieten in, ingelaten)

  1. inlaten
    släppa in
    • släppa in verb (släpper in, släppte in, släppt in)

Conjugations for inlaten:

o.t.t.
  1. laat in
  2. laat in
  3. laat in
  4. laten in
  5. laten in
  6. laten in
o.v.t.
  1. liet in
  2. liet in
  3. liet in
  4. lieten in
  5. lieten in
  6. lieten in
v.t.t.
  1. heb ingelaten
  2. hebt ingelaten
  3. heeft ingelaten
  4. hebben ingelaten
  5. hebben ingelaten
  6. hebben ingelaten
v.v.t.
  1. had ingelaten
  2. had ingelaten
  3. had ingelaten
  4. hadden ingelaten
  5. hadden ingelaten
  6. hadden ingelaten
o.t.t.t.
  1. zal inlaten
  2. zult inlaten
  3. zal inlaten
  4. zullen inlaten
  5. zullen inlaten
  6. zullen inlaten
o.v.t.t.
  1. zou inlaten
  2. zou inlaten
  3. zou inlaten
  4. zouden inlaten
  5. zouden inlaten
  6. zouden inlaten
diversen
  1. laat in!
  2. laat in!
  3. ingelaten
  4. inlatend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inlaten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
släppa in inlaten binnenlaten; deur openen; naar binnen laten; naarbinnen laten; opendoen voor; toegang verschaffen