Summary
Dutch
Detailed Translations for leen from Dutch to Swedish
leen:
Translation Matrix for leen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
till låns | bruikleen; leen |
Related Words for "leen":
lenen:
Conjugations for lenen:
o.t.t.
- leen
- leent
- leent
- lenen
- lenen
- lenen
o.v.t.
- leende
- leende
- leende
- leenden
- leenden
- leenden
v.t.t.
- heb geleend
- hebt geleend
- heeft geleend
- hebben geleend
- hebben geleend
- hebben geleend
v.v.t.
- had geleend
- had geleend
- had geleend
- hadden geleend
- hadden geleend
- hadden geleend
o.t.t.t.
- zal lenen
- zult lenen
- zal lenen
- zullen lenen
- zullen lenen
- zullen lenen
o.v.t.t.
- zou lenen
- zou lenen
- zou lenen
- zouden lenen
- zouden lenen
- zouden lenen
diversen
- leen!
- leent!
- geleend
- lenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for lenen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
draga | lenen; ontlenen | dreggen; rukken; sjouwen; sleuren; torsen; touwtrekken; trekken; worstelen; zeulen |
erhålla | lenen; ontlenen | gewinnen; in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken; verkrijgen; verwerven |
hämma | lenen; ontlenen | belemmeren; beletten; halt houden; hinderen; onmogelijk maken; ophouden; rekken; remmen; stelpen; stillen; stopzetten; storen; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; verhinderen; vertragen |
inhösta | lenen; ontlenen | |
låna | lenen; uitlenen | lombarderen; te leen krijgen |
låna ut | lenen; uitlenen | lombarderen; te leen geven |
vinna | lenen; ontlenen | behalen; gewinnen; inhalen; inlopen; verkrijgen; winnen |