Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. marcheren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for marcheer from Dutch to Swedish

marcheren:

marcheren verb (marcheer, marcheert, marcheerde, marcheerden, gemarcheerd)

  1. marcheren (manoeuvreren)
    manövrera; tåga
    • manövrera verb (manövrerar, manövrerade, manövrerat)
    • tåga verb (tågar, tågade, tågat)

Conjugations for marcheren:

o.t.t.
  1. marcheer
  2. marcheert
  3. marcheert
  4. marcheren
  5. marcheren
  6. marcheren
o.v.t.
  1. marcheerde
  2. marcheerde
  3. marcheerde
  4. marcheerden
  5. marcheerden
  6. marcheerden
v.t.t.
  1. heb gemarcheerd
  2. hebt gemarcheerd
  3. heeft gemarcheerd
  4. hebben gemarcheerd
  5. hebben gemarcheerd
  6. hebben gemarcheerd
v.v.t.
  1. had gemarcheerd
  2. had gemarcheerd
  3. had gemarcheerd
  4. hadden gemarcheerd
  5. hadden gemarcheerd
  6. hadden gemarcheerd
o.t.t.t.
  1. zal marcheren
  2. zult marcheren
  3. zal marcheren
  4. zullen marcheren
  5. zullen marcheren
  6. zullen marcheren
o.v.t.t.
  1. zou marcheren
  2. zou marcheren
  3. zou marcheren
  4. zouden marcheren
  5. zouden marcheren
  6. zouden marcheren
diversen
  1. marcheer!
  2. marcheert!
  3. gemarcheerd
  4. marcherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for marcheren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
manövrera manoeuvreren; marcheren
tåga manoeuvreren; marcheren

Wiktionary Translations for marcheren:


Cross Translation:
FromToVia
marcheren tåga; marschera march — walk with long, regular strides
marcheren ; vandra; trampa; följa; gå ihop; lura sig; avancera; tåga; marschera; vara i gång; utveckla sig marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.