Dutch
Detailed Translations for opzeg from Dutch to Swedish
opzeggen:
-
opzeggen (reciteren; voordragen)
Conjugations for opzeggen:
o.t.t.
- zeg op
- zegt op
- zegt op
- zeggen op
- zeggen op
- zeggen op
o.v.t.
- zegde op
- zegde op
- zegde op
- zegden op
- zegden op
- zegden op
v.t.t.
- heb opgezegd
- hebt opgezegd
- heeft opgezegd
- hebben opgezegd
- hebben opgezegd
- hebben opgezegd
v.v.t.
- had opgezegd
- had opgezegd
- had opgezegd
- hadden opgezegd
- hadden opgezegd
- hadden opgezegd
o.t.t.t.
- zal opzeggen
- zult opzeggen
- zal opzeggen
- zullen opzeggen
- zullen opzeggen
- zullen opzeggen
o.v.t.t.
- zou opzeggen
- zou opzeggen
- zou opzeggen
- zouden opzeggen
- zouden opzeggen
- zouden opzeggen
en verder
- ben opgezegd
- bent opgezegd
- is opgezegd
- zijn opgezegd
- zijn opgezegd
- zijn opgezegd
diversen
- zeg op!
- zegt op!
- opgezegd
- opzeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opzeggen (ontslagaanvraag; opzegging)
Translation Matrix for opzeggen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
avskedsansökan | ontslagaanvraag; opzeggen; opzegging | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
deklamera | opzeggen; reciteren; voordragen | |
orera | opzeggen; reciteren; voordragen | |
recitera | opzeggen; reciteren; voordragen | declameren; verzen voordragen; voordragen |