Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. schakeren:
  2. schaker:


Dutch

Detailed Translations for schakeren from Dutch to Swedish

schakeren:

schakeren [znw.] noun

  1. schakeren

schakeren verb (schakeer, schakeert, schakeerde, schakeerden, geschakeerd)

  1. schakeren (onderscheid aanbrengen in; nuanceren)
    göra skillnad
    • göra skillnad verb (gör skillnad, gjorde skillnad, gjort skillnad)

Conjugations for schakeren:

o.t.t.
  1. schakeer
  2. schakeert
  3. schakeert
  4. schakeeren
  5. schakeeren
  6. schakeeren
o.v.t.
  1. schakeerde
  2. schakeerde
  3. schakeerde
  4. schakeerden
  5. schakeerden
  6. schakeerden
v.t.t.
  1. heb geschakeerd
  2. hebt geschakeerd
  3. heeft geschakeerd
  4. hebben geschakeerd
  5. hebben geschakeerd
  6. hebben geschakeerd
v.v.t.
  1. had geschakeerd
  2. had geschakeerd
  3. had geschakeerd
  4. hadden geschakeerd
  5. hadden geschakeerd
  6. hadden geschakeerd
o.t.t.t.
  1. zal schakeren
  2. zult schakeren
  3. zal schakeren
  4. zullen schakeren
  5. zullen schakeren
  6. zullen schakeren
o.v.t.t.
  1. zou schakeren
  2. zou schakeren
  3. zou schakeren
  4. zouden schakeren
  5. zouden schakeren
  6. zouden schakeren
en verder
  1. ben geschakeerd
  2. bent geschakeerd
  3. is geschakeerd
  4. zijn geschakeerd
  5. zijn geschakeerd
  6. zijn geschakeerd
diversen
  1. schakeer!
  2. schakeert!
  3. geschakeerd
  4. schakerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schakeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
betygsätta schakeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
göra skillnad nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren

Related Words for "schakeren":


schaker:

schaker [de ~ (m)] noun

  1. de schaker (schaakspeler)

Translation Matrix for schaker:

NounRelated TranslationsOther Translations
schackspelare schaakspeler; schaker schakers

Related Words for "schaker":