Dutch
Detailed Translations for schiet from Dutch to Swedish
schiet form of schieten:
-
schieten (schoten lossen; vuren; afvuren; afschieten)
Conjugations for schieten:
o.t.t.
- schiet
- schiet
- schiet
- schieten
- schieten
- schieten
o.v.t.
- schoot
- schoot
- schoot
- schoten
- schoten
- schoten
v.t.t.
- heb geschoten
- hebt geschoten
- heeft geschoten
- hebben geschoten
- hebben geschoten
- hebben geschoten
v.v.t.
- had geschoten
- had geschoten
- had geschoten
- hadden geschoten
- hadden geschoten
- hadden geschoten
o.t.t.t.
- zal schieten
- zult schieten
- zal schieten
- zullen schieten
- zullen schieten
- zullen schieten
o.v.t.t.
- zou schieten
- zou schieten
- zou schieten
- zouden schieten
- zouden schieten
- zouden schieten
en verder
- ben geschoten
- bent geschoten
- is geschoten
- zijn geschoten
- zijn geschoten
- zijn geschoten
diversen
- schiet!
- schiett!
- geschoten
- schietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schieten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
skjutande | schieten; vuren | afschieten; afvuren; schoten lossen |
Verb | Related Translations | Other Translations |
beskjuta | afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren | bestoken; kanonneren; met kanon beschieten |
fysiljera | afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren | |
skjuta | afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren | doorschieten; dringen; duwen; filmen; schuiven; voortschuiven |
skjuta ned | afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren | naar beneden schieten; neerhalen; neersabelen; neerschieten; overhoopschieten |