Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. souffleren:


Dutch

Detailed Translations for souffleren from Dutch to Swedish

souffleren:

souffleren verb (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)

  1. souffleren (influisteren; ingeven)
    viska; viska i någons öra
    • viska verb (viskar, viskade, viskat)
    • viska i någons öra verb (viskar i någons öra, viskade i någons öra, viskat i någons öra)

Conjugations for souffleren:

o.t.t.
  1. souffleer
  2. souffleert
  3. souffleert
  4. souffleren
  5. souffleren
  6. souffleren
o.v.t.
  1. souffleerde
  2. souffleerde
  3. souffleerde
  4. souffleerden
  5. souffleerden
  6. souffleerden
v.t.t.
  1. heb gesouffleerd
  2. hebt gesouffleerd
  3. heeft gesouffleerd
  4. hebben gesouffleerd
  5. hebben gesouffleerd
  6. hebben gesouffleerd
v.v.t.
  1. had gesouffleerd
  2. had gesouffleerd
  3. had gesouffleerd
  4. hadden gesouffleerd
  5. hadden gesouffleerd
  6. hadden gesouffleerd
o.t.t.t.
  1. zal souffleren
  2. zult souffleren
  3. zal souffleren
  4. zullen souffleren
  5. zullen souffleren
  6. zullen souffleren
o.v.t.t.
  1. zou souffleren
  2. zou souffleren
  3. zou souffleren
  4. zouden souffleren
  5. zouden souffleren
  6. zouden souffleren
en verder
  1. ben gesouffleerd
  2. bent gesouffleerd
  3. is gesouffleerd
  4. zijn gesouffleerd
  5. zijn gesouffleerd
  6. zijn gesouffleerd
diversen
  1. souffleer!
  2. souffleert!
  3. gesouffleerd
  4. soufflerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for souffleren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
viska influisteren; ingeven; souffleren fluisteren; smiespelen; smoezen
viska i någons öra influisteren; ingeven; souffleren