Dutch
Detailed Translations for span from Dutch to Swedish
span:
-
de span (groep van twee of meer; stel; koppel)
Translation Matrix for span:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ett lika par | groep van twee of meer; koppel; span; stel | |
grupp av två eller mer | groep van twee of meer; koppel; span; stel |
Related Words for "span":
spannen:
-
spannen (opspannen)
Conjugations for spannen:
o.t.t.
- span
- spant
- spant
- spannen
- spannen
- spannen
o.v.t.
- spande
- spande
- spande
- spanden
- spanden
- spanden
v.t.t.
- heb gespannen
- hebt gespannen
- heeft gespannen
- hebben gespannen
- hebben gespannen
- hebben gespannen
v.v.t.
- had gespannen
- had gespannen
- had gespannen
- hadden gespannen
- hadden gespannen
- hadden gespannen
o.t.t.t.
- zal spannen
- zult spannen
- zal spannen
- zullen spannen
- zullen spannen
- zullen spannen
o.v.t.t.
- zou spannen
- zou spannen
- zou spannen
- zouden spannen
- zouden spannen
- zouden spannen
en verder
- ben gespannen
- bent gespannen
- is gespannen
- zijn gespannen
- zijn gespannen
- zijn gespannen
diversen
- span!
- spant!
- gespannen
- spannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spannen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ok | koppels; spannen | juk |
sträcka | afstand; baan; baanvak; etappe; pad; ronde; route; tournee; traject; weg; wegvak | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
spänna | opspannen; spannen | aangespen; dichtgespen; dichtsnoeren; gespen; samenballen; schroeven; toegespen; vastgespen |
sträcka | opspannen; spannen | bespannen; disloqueren; komen tot; ontwrichten; oprekken; reiken; rekken; uit het lid brengen; uitrekken |
täta | opspannen; spannen | afdichten; dichten |