Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- terugsturen:
-
Wiktionary:
- terugsturen → kräkas, spy, neka, vägra, tacka nej till, återsända, skicka tillbaka, förjaga, missbilliga, vrida, vända, blanda, sammanblanda
Dutch
Detailed Translations for terugsturen from Dutch to Swedish
terugsturen:
-
terugsturen
Conjugations for terugsturen:
o.t.t.
- stuur terug
- stuurt terug
- stuurt terug
- sturen terug
- sturen terug
- sturen terug
o.v.t.
- stuurde terug
- stuurde terug
- stuurde terug
- stuurden terug
- stuurden terug
- stuurden terug
v.t.t.
- heb teruggestuurd
- hebt teruggestuurd
- heeft teruggestuurd
- hebben teruggestuurd
- hebben teruggestuurd
- hebben teruggestuurd
v.v.t.
- had teruggestuurd
- had teruggestuurd
- had teruggestuurd
- hadden teruggestuurd
- hadden teruggestuurd
- hadden teruggestuurd
o.t.t.t.
- zal terugsturen
- zult terugsturen
- zal terugsturen
- zullen terugsturen
- zullen terugsturen
- zullen terugsturen
o.v.t.t.
- zou terugsturen
- zou terugsturen
- zou terugsturen
- zouden terugsturen
- zouden terugsturen
- zouden terugsturen
en verder
- ben teruggestuurd
- bent teruggestuurd
- is teruggestuurd
- zijn teruggestuurd
- zijn teruggestuurd
- zijn teruggestuurd
diversen
- stuur terug!
- stuurt terug!
- teruggestuurd
- terugsturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for terugsturen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
skicka tillbaka | terugsturen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
skicka tillbaka | achterwege blijvend |
Wiktionary Translations for terugsturen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• terugsturen | → kräkas; spy; neka; vägra; tacka nej till | ↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens |
• terugsturen | → återsända; skicka tillbaka | ↔ renvoyer — Faire reporter à qqun une chose qui lui appartient |
• terugsturen | → återsända | ↔ renvoyer — Faire retourner quelqu’un d’où il était parti |
• terugsturen | → förjaga | ↔ renvoyer — envoyer de nouveau. |
• terugsturen | → tacka nej till; neka; vägra; missbilliga; förjaga | ↔ repousser — Pousser en arrière, rejeter ; faire reculer quelqu’un, écarter de soi quelque chose. |
• terugsturen | → vrida; vända; blanda; sammanblanda | ↔ retourner — aller de nouveau en un lieu. |