Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. uitgaan:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitgaat from Dutch to Swedish

uitgaan:

uitgaan verb (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)

  1. uitgaan (de hort op gaan; stappen)
    vara ute och festa; rumla; ruckla
    • vara ute och festa verb (är ute och festa, var ute och festa, varit ute och festa)
    • rumla verb (rumlar, rumlade, rumlat)
    • ruckla verb (rucklar, rucklade, rucklat)

Conjugations for uitgaan:

o.t.t.
  1. ga uit
  2. gaat uit
  3. gaat uit
  4. gaan uit
  5. gaan uit
  6. gaan uit
o.v.t.
  1. ging uit
  2. ging uit
  3. ging uit
  4. gingen uit
  5. gingen uit
  6. gingen uit
v.t.t.
  1. ben uitgegaan
  2. bent uitgegaan
  3. is uitgegaan
  4. zijn uitgegaan
  5. zijn uitgegaan
  6. zijn uitgegaan
v.v.t.
  1. was uitgegaan
  2. was uitgegaan
  3. was uitgegaan
  4. waren uitgegaan
  5. waren uitgegaan
  6. waren uitgegaan
o.t.t.t.
  1. zal uitgaan
  2. zult uitgaan
  3. zal uitgaan
  4. zullen uitgaan
  5. zullen uitgaan
  6. zullen uitgaan
o.v.t.t.
  1. zou uitgaan
  2. zou uitgaan
  3. zou uitgaan
  4. zouden uitgaan
  5. zouden uitgaan
  6. zouden uitgaan
diversen
  1. ga uit!
  2. gat uit!
  3. uitgegaan
  4. uitgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitgaan:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ruckla de hort op gaan; stappen; uitgaan
rumla de hort op gaan; stappen; uitgaan
vara ute och festa de hort op gaan; stappen; uitgaan

Related Definitions for "uitgaan":

  1. het aannemen, veronderstellen1
    • ik ga ervan uit dat je goed hebt nagedacht1
  2. niet langer branden1
    • de sigaar is uitgegaan1
  3. voor je plezier op stap gaan1
    • zullen we samen een avondje uitgaan?1

Wiktionary Translations for uitgaan:


Cross Translation:
FromToVia
uitgaan ; lämna exit — go out
uitgaan ; lämna exit — leave
uitgaan utmynna; sluta; föra; leda; öppna sig; suppurera aboutirtoucher par un bout.
uitgaan dala descendreTraductions à trier suivant le sens.
uitgaan skänka; ge; giva donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitgaan sluta; fullborda; ända finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.