Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. uitspelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitspelen from Dutch to Swedish

uitspelen:

uitspelen verb (speel uit, speelt uit, speelde uit, speelden uit, uitgespeeld)

  1. uitspelen
    bli färdig med; komma i mål; fullfölja tävlingen; ta kål på
    • bli färdig med verb (blir färdig med, blev färdig med, blivit färdig med)
    • komma i mål verb (kommer i mål, komm i mål, kommit i mål)
    • fullfölja tävlingen verb (fullföljer tävlingen, fullföljde tävlingen, fullföljt tävlingen)
    • ta kål på verb (tar kål på, tog kål på, tagit kål på)

Conjugations for uitspelen:

o.t.t.
  1. speel uit
  2. speelt uit
  3. speelt uit
  4. spelen uit
  5. spelen uit
  6. spelen uit
o.v.t.
  1. speelde uit
  2. speelde uit
  3. speelde uit
  4. speelden uit
  5. speelden uit
  6. speelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgespeeld
  2. hebt uitgespeeld
  3. heeft uitgespeeld
  4. hebben uitgespeeld
  5. hebben uitgespeeld
  6. hebben uitgespeeld
v.v.t.
  1. had uitgespeeld
  2. had uitgespeeld
  3. had uitgespeeld
  4. hadden uitgespeeld
  5. hadden uitgespeeld
  6. hadden uitgespeeld
o.t.t.t.
  1. zal uitspelen
  2. zult uitspelen
  3. zal uitspelen
  4. zullen uitspelen
  5. zullen uitspelen
  6. zullen uitspelen
o.v.t.t.
  1. zou uitspelen
  2. zou uitspelen
  3. zou uitspelen
  4. zouden uitspelen
  5. zouden uitspelen
  6. zouden uitspelen
en verder
  1. ben uitgespeeld
  2. bent uitgespeeld
  3. is uitgespeeld
  4. zijn uitgespeeld
  5. zijn uitgespeeld
  6. zijn uitgespeeld
diversen
  1. speel uit!
  2. speelt uit!
  3. uitgespeeld
  4. uitspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitspelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bli färdig med uitspelen
fullfölja tävlingen uitspelen
komma i mål uitspelen
ta kål på uitspelen

Wiktionary Translations for uitspelen:


Cross Translation:
FromToVia
uitspelen kasta; vräka jeterlancer avec la main ou de quelque autre manière.