Dutch
Detailed Translations for van elkaar gaan from Dutch to Swedish
van elkaar gaan:
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
van elkaar gaan (uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan)
Conjugations for van elkaar gaan:
o.t.t.
- ga van elkaar
- gaat van elkaar
- gaat van elkaar
- gaan van elkaar
- gaan van elkaar
- gaan van elkaar
o.v.t.
- ging van elkaar
- ging van elkaar
- ging van elkaar
- gingen van elkaar
- gingen van elkaar
- gingen van elkaar
v.t.t.
- ben gingen van elkaat
- bent gingen van elkaat
- is gingen van elkaat
- zijn gingen van elkaat
- zijn gingen van elkaat
- zijn gingen van elkaat
v.v.t.
- was gingen van elkaat
- was gingen van elkaat
- was gingen van elkaat
- waren gingen van elkaat
- waren gingen van elkaat
- waren gingen van elkaat
o.t.t.t.
- zal van elkaar gaan
- zult van elkaar gaan
- zal van elkaar gaan
- zullen van elkaar gaan
- zullen van elkaar gaan
- zullen van elkaar gaan
o.v.t.t.
- zou van elkaar gaan
- zou van elkaar gaan
- zou van elkaar gaan
- zouden van elkaar gaan
- zouden van elkaar gaan
- zouden van elkaar gaan
diversen
- ga van elkaar!
- gaat van elkaar!
- gingen van elkaat
- van elkaar gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for van elkaar gaan:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bryta upp | opbreken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bryta upp | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | afronden; completeren; gaan; heengaan; kraken; laatste gedeelte afmaken; losbreken; opbreken; openbreken; opensperren; opstappen; vertrekken; weggaan |
gå ifrån varandra | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | |
gå skilda vägar | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | |
separera | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen |
skiljas | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | scheiden; uit elkaar gaan; uitmaken |