Summary
Swedish to Dutch:   more detail...
  1. boom:
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. boom:
  2. bomen:
  3. Wiktionary:


Swedish

Detailed Translations for boom from Swedish to Dutch

boom:


Synonyms for "boom":

  • hausse

Wiktionary Translations for boom:


Cross Translation:
FromToVia
boom hoogconjunctuur; hausse boom — period of prosperity
boom boom BoomWirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase

External Machine Translations:


Dutch

Detailed Translations for boom from Dutch to Swedish

boom:

boom [de ~ (m)] noun

  1. de boom
    – plant met stevige stam waaraan takken groeien 1
    träd
  2. de boom
    träd

Translation Matrix for boom:

NounRelated TranslationsOther Translations
träd boom structuur

Related Words for "boom":


Related Definitions for "boom":

  1. plant met stevige stam waaraan takken groeien1
    • in onze tuin staat een hoge boom1

Wiktionary Translations for boom:


Cross Translation:
FromToVia
boom träd Baum — aus Wurzel, Stamm, Krone, Rinde, Ast, Zweig, Blatt, Laub bestehende Gehölzpflanze
boom bom Baumwaagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels
boom boom BoomWirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase
boom stav pole — long and slender object
boom träd tree — large woody plant
boom träd arbre — Grand végétal

boom form of bomen:

bomen verb (boom, boomt, boomde, boomden, geboomd)

  1. bomen (kletsen)
    konversera; ha ett långt och trevligt samtal
  2. bomen (een boom opzetten)
    snacka; ha en pratstund
    • snacka verb (snackar, snackade, snackat)
    • ha en pratstund verb (har en pratstund, hade en pratstund, haft en pratstund)

Conjugations for bomen:

o.t.t.
  1. boom
  2. boomt
  3. boomt
  4. bomen
  5. bomen
  6. bomen
o.v.t.
  1. boomde
  2. boomde
  3. boomde
  4. boomden
  5. boomden
  6. boomden
v.t.t.
  1. heb geboomd
  2. hebt geboomd
  3. heeft geboomd
  4. hebben geboomd
  5. hebben geboomd
  6. hebben geboomd
v.v.t.
  1. had geboomd
  2. had geboomd
  3. had geboomd
  4. hadden geboomd
  5. hadden geboomd
  6. hadden geboomd
o.t.t.t.
  1. zal bomen
  2. zult bomen
  3. zal bomen
  4. zullen bomen
  5. zullen bomen
  6. zullen bomen
o.v.t.t.
  1. zou bomen
  2. zou bomen
  3. zou bomen
  4. zouden bomen
  5. zouden bomen
  6. zouden bomen
diversen
  1. boom!
  2. boomt!
  3. geboomd
  4. bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bomen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ha en pratstund bomen; een boom opzetten
ha ett långt och trevligt samtal bomen; kletsen
konversera bomen; kletsen babbelen; converseren; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meeconverseren; meepraten; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
snacka bomen; een boom opzetten babbelen; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen

Related Words for "bomen":


External Machine Translations:

Related Translations for boom