Summary
Swedish to Dutch: more detail...
-
månen:
-
Wiktionary:
månen → maan
-
Wiktionary:
Dutch to Swedish: more detail...
- manen:
- man:
- Wiktionary:
Dutch
Detailed Translations for månen from Dutch to Swedish
manen:
-
manen (vermanen; waarschuwen; berispen; terechtwijzen)
-
manen (aanmanen; aanmanen tot een verplichting; sommeren)
-
manen (iemand aansporen)
-
manen (met aandrang herinneren; rappelleren)
Conjugations for manen:
o.t.t.
- maan
- maant
- maant
- manen
- manen
- manen
o.v.t.
- maande
- maande
- maande
- maanden
- maanden
- maanden
v.t.t.
- heb gemaand
- hebt gemaand
- heeft gemaand
- hebben gemaand
- hebben gemaand
- hebben gemaand
v.v.t.
- had gemaand
- had gemaand
- had gemaand
- hadden gemaand
- hadden gemaand
- hadden gemaand
o.t.t.t.
- zal manen
- zult manen
- zal manen
- zullen manen
- zullen manen
- zullen manen
o.v.t.t.
- zou manen
- zou manen
- zou manen
- zouden manen
- zouden manen
- zouden manen
en verder
- ben gemaand
- bent gemaand
- is gemaand
- zijn gemaand
- zijn gemaand
- zijn gemaand
diversen
- maan!
- maant!
- gemaand
- manend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for manen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
egga | iemand aansporen; manen | opwekken; opwinden; prikkelen; stimuleren |
förehålla | berispen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen | |
förmana | berispen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen | |
kalla på | aanmanen; aanmanen tot een verplichting; manen; sommeren | aanroepen; praaien |
mana | iemand aansporen; manen | |
påminna med styrka | manen; met aandrang herinneren; rappelleren | |
tillrättavisa | berispen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen | beknorren; berispen; terechtwijzen; vermanen |
uppmana | iemand aansporen; manen | aanzetten tot; instigeren; provoceren |
Related Words for "manen":
Wiktionary Translations for manen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• manen | → uppmana; styrka | ↔ exhorter — exciter, encourager par ses paroles. |
• manen | → förebrå; förevita; råma; hota | ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent. |
• manen | → förebrå; förevita; återbetala; återgälda | ↔ reprendre — Prendre de nouveau. (Sens général) |
• manen | → tillrättavisa; förebrå; förevita | ↔ réprimander — reprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute. |
man:
-
de man (kerel; knakker; knul; vent; gozer; gast)
-
de man (manspersoon; vent; kerel)
-
de man (echtgenoot; gade; eega)
-
de man (echtgenoot; partner; eega; levensgezel; levenspartner)
-
de man
Translation Matrix for man:
Noun | Related Translations | Other Translations |
herre | kerel; man; manspersoon; vent | landsheer |
karl | gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent | heerschap; sujet; vent |
make | echtgenoot; eega; gade; kerel; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent | echtgenote; wederhelft |
man | echtgenoot; eega; gade; gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; manspersoon; vent | echtgenote; gade; gemalin; manen van een paard; vrouw |
person av manligt kön | kerel; man; manspersoon; vent | |
typ | gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent | aard; figuur; individu; klasse; onderverdeling; type |
äkta man | echtgenoot; eega; levensgezel; levenspartner; man; partner | |
- | echtgenoot; heer; meneer; mijnheer |
Related Words for "man":
Synonyms for "man":
Antonyms for "man":
Related Definitions for "man":
Wiktionary Translations for man:
man
Cross Translation:
noun
-
persoon van het mannelijk geslacht
- man → man
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• man | → make; man | ↔ husband — male partner in marriage |
• man | → man | ↔ male — human of masculine sex or gender |
• man | → man; karl | ↔ man — adult male human |
• man | → man | ↔ Mann — erwachsener, männlicher Mensch |
• man | → man | ↔ homme — Être humain adulte de sexe masculin. |
• man | → karl; man; människa | ↔ homme — être humain mâle ; par opposition à la femme. |
• man | → make; äkta make; man | ↔ mari — époux, celui qui unir à une autre personne par le lien conjugal. |
• man | → karl; man | ↔ mâle — homme dans l’espèce humaine. |
• man | → make; äkta make; man | ↔ époux — conjoint ; mari. |