• egg
|
→ spits; piek
|
↔ cusp
—
sharp point or pointed end
|
• egg
|
→ kling
|
↔ edge
—
thin cutting side of the blade of an instrument
|
• egg
|
→ guur; scherp; snerpend; snijdend; vlijmend; hatelijk; bijtend; doordringend; fel; schel; schril; zuur
|
↔ aigre
—
Qui a une saveur acide et amère provoquant un sentiment désagréable.
|
• egg
|
→ schril; schel; snerpend; hatelijk; acuut; helder; scherp; bijtend; doordringend; fel; guur
|
↔ aigu
—
Qui a un aspect pointu, tranchant, voire déchirer.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend
|
↔ coupant
—
Qui couper.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend
|
↔ cuisant
—
Qui produire une douleur âpre et aiguë.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend; fijn; spitsvondig; subtiel; ad rem; geestig; gevat; snedig; gekuist
|
↔ fin
—
délié, menu, mince ou étroit.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend
|
↔ incisif
—
Qui couper ou qui est propre à couper.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend
|
↔ mordant
—
didact|fr Qui mordre.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend; bits; snibbig
|
↔ perçant
—
Qui percer, qui pénétrer.
|
• egg
|
→ pikant; guur; scherp; snerpend; snijdend; vlijmend; kruidig; prikkelend; hatelijk; bijtend; doordringend; fel; schel; schril
|
↔ piquant
—
Qui piquer.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend; puntig; spits; vooruitstrevend
|
↔ pointu
—
Qui se termine en pointe
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend
|
↔ pénétrant
—
Qui pénétrer.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend; merkwaardig; opmerkelijk; op de voorgrond tredend; prominent; uitstekend; vooruitstekend
|
↔ saillant
—
Qui avancer, qui sortir en dehors.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend; levendig; druk; kras; kwiek; opgewekt; rap; tierig; vief; wakker
|
↔ vif
—
Qui est en vie.
|
• egg
|
→ bijtend; doordringend; fel; guur; schel; scherp; schril; snerpend
|
↔ âpre
—
Qui, par sa rudesse ou son âcreté, produit une sensation désagréable aux organes du toucher, de l’ouïe ou du goût.
|